This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Herhalingsles toetsweek 4
Slide 1 - Slide
Tes objectifs
Ik weet hoe ik me kan voorbereiden op de toets.
Ik kan de werkwoorden avoir en être gebruiken in een zin.
Ik kan de werkwoorden op -er gebruiken in een zin.
Slide 2 - Slide
Toetsweek 4
Eindtoets Chapitre 5: Woensdag 22 juni van 8.30-9.40
Tijd: 60 min Weging: 2 Wat moet ik hiervoor kunnen? - Vocabulaire et phrases clés Chapitre 5: A, B, E en F FR<->NL (p. 40-43). - Grammatica: De passé composé (p. 43). - Grammatica: De werkwoorden avoir en être, (p. 158).
Zorg ook dat je de belangrijkste instructies kent in het Frans! Blz. 6 van je boek.
De stam maak je door -ER van het hele werkwoord af te halen. Later plak je hier de uitgangen achter.
Bijvoorbeeld:
parler --> parl-
danser --> dans-
Slide 7 - Slide
De uitgangen
Slide 8 - Slide
Hoe vervoeg je werkwoorden op -er in de présent?
A
er eraf + juiste uitgang (e, es, e, ons, ez, ent )
B
+ juiste uitgang (e, es, e, ons, ez, ent)
Slide 9 - Quiz
Als ik een werkwoord vervoeg
A
zoek ik de juiste uitgang bij het onderwerp
B
kies ik een uitgang die ik leuk vind
C
zet ik steeds dezelfde letters achter het werkwoord
D
kies ik de uitgang die het beste klinkt
Slide 10 - Quiz
Wat zijn werkwoorden op - er?
A
parler
B
avoir
C
manger
D
aimer
Slide 11 - Quiz
les verbes
ik zoek
je cherche
je parle
je suis
je préfère
j'aime
ik houd van
ik praat
ik ben
ik heb liever
Slide 12 - Drag question
Slide 13 - Slide
Geef ontkennend antwoord: Tu comprends tout?
A
Tu ne comprends pas
B
Je ne comprends pas
C
Je ne comprend pas
D
Tu comprends pas
Slide 14 - Quiz
Yvette et Sophie ( adorer) la danse
A
adore
B
adorez
C
adorons
D
adorent
Slide 15 - Quiz
Ne ... pas betekent:
A
Niet / geen
B
Wel
C
Soms
D
Nooit
Slide 16 - Quiz
De ontkenning ne ... pas zet je om:
A
na de persoon
B
de persoonsvorm
Slide 17 - Quiz
Je ne pas suis français.
A
B
Slide 18 - Quiz
Wat is de ontkenning van; c'est possible (ne...pas).
A
C'est ne pas possible.
B
Ce pas possible.
C
Ne c'est pas possible.
D
Ce n'est pas possible.
Slide 19 - Quiz
Les trains ne ... pas
A
marche
B
marches
C
marcher
D
marchent
Slide 20 - Quiz
Geheugen opfrissen 4
Les heures / De kloktijden
Slide 21 - Slide
Les heures
Je begint je zin altijd met Il est...
Je kijkt op de klok waar de kleine wijzer staat, dat is het eerste deel van je zin. Dus, staat de kleine wijzer op 5 dan begin je met Il est cinq heures...
Tussen de 12 en de 6? Dan begin je met het hele uur en zet je achter Il est cinq heures het woordje et plus quart OF demie voor 15 over en half zes in het voorbeeld.
Tip!-> kijk op p.106 (tl) p. 108 Tuyau (havo)
Slide 22 - Slide
Les heures - half 1, 2 etc.
Il est une heure et demie.
Il est deux heureset demie.
...
Il est huit heuresset demie.
vertaling:
Het is half 2, 3 ..., 9 etc.
Slide 23 - Slide
Les heures - kwart over
Il est une heure et quart.
Il est deux heureset quart.
...
Il est neuf heureset quart
Vertaling:
Het is kwart overnegen.
Slide 24 - Slide
Les heures - kwart voor
Il est deux heuressmoins le quart
Il est trois heuress moins le quart
etc.
Il est une heure moins le quart
Vertaling:
Het iskwart vooreen.
Slide 25 - Slide
Les heures.
Om te zeggen hoe laat het is gebruik je: Il est .... heures.
Om te zeggen hoe laat iets is zeg je: C'est à ... heures.
Twaalf uur 's middags = midi
Twaalf uur 's nachts = minuit
Kwart over ... = Il est ... heures et quart
Half ... = Il est ... heures et demie
Kwart voor ... = Il est ... heures moins le quart
Slide 26 - Slide
En nog een keer:
avoir en être
avoir = hebben, meeste vormen beginnen met een a
être = zijn, meeste vormen beginnen met een e
Slide 27 - Slide
Etre (zijn)
Je suis
Tu es
Il, elle, on est
nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Avoir (hebben)
J'ai
Tu as
Il, elle, on a
nous avons
vous avez
ils, elles ont
Slide 28 - Slide
A. optreden
B. ontdekt worden
C. zin hebben om te
A. zij heeft
B. zij zijn
C. jij/je hebt
D. wij/we zijn
E. jij / je bent
F. wij hebben
1. nous avons
2. tu es
3. ils sont
4. tu as
5. nous sommes
6. elle a
Slide 29 - Drag question
A. optreden
B. ontdekt worden
C. zin hebben om te
A. u heeft
B. zij zijn
C. ik ben
D. men is / wij hebben
E. ik heb
F. jullie zijn
1. vous avez
2. j' ai
3. elles sont
4. je suis
5. on est
6. vous êtes
Slide 30 - Drag question
au revoir!
Slide 31 - Slide
Wat is préférer
A
houden van
B
dol zijn op
C
praten
D
liever hebben
Slide 32 - Quiz
Hoe zeg je 'Wij hebben liever pannenkoeken?
A
Vous préférez les crêpes
B
Nous préférons les crêpes
Slide 33 - Quiz
Noem zoveel mogelijk woorden die te maken hebben met eten en drinken in het Frans. Bijvoorbeeld 'le coca'
Slide 34 - Mind map
Wat is de stam van het werkwoord 'téléphoner'?
A
téléphone
B
téléphon
Slide 35 - Quiz
Wat is de uitgang bij 'ils/elles'?
A
e
B
es
C
ent
D
ez
Slide 36 - Quiz
Kies de juiste vorm: Margreet et Anne ....................... (adorer) le fromage.
A
adore
B
adorez
C
adorons
D
adorent
Slide 37 - Quiz
Schrijf de juiste vorm op van het werkwoord 'préparer'. Claire ......................... une soupe.
Slide 38 - Open question
Schrijf de juiste vorm op van het werkwoord 'préparer'. Claire ......................... une soupe.
Slide 39 - Open question
j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'avoir' met het onderwerp