This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Slide 1 - Video
Wanneer noemen we bacteriën pathogeen?
A
Als ze allemaal in een rijtje lopen
B
Als ze geen celkern hebben
C
Als ze chlorofyl bevatten
D
Als ze ziektes kunnen veroorzaken
Slide 2 - Quiz
Wat is GEEN voorbeeld van een pathogeen?
A
Parasiet
B
Schimmel
C
Bacterie
D
Plant
Slide 3 - Quiz
het binnendringen van een pathogeen noemen we
A
infectie
B
besmetting
C
incubatietijd
D
vaccinatie
Slide 4 - Quiz
Thema 4: Afweer
Belangrijk:
BINAS tabellen 77, 84I-N, 87A
Slide 5 - Slide
Geen indringers
Leerdoel:
Je leert het belang van fysieke bescherming tegen belagers kennen bij mensen, planten en dieren.
Slide 6 - Slide
Pathogenen
Bacterie
Schimmel
Dieren
Virus
Slide 7 - Slide
Stop-motion
Soort ziekteverwekker Hierbij leggen jullie de verschillen uit tussen de reactie van het immuunsysteem op een virus en op een bacteriële ziekteverwekker.
Slide 8 - Slide
Virussen
Eiwitmantel met DNA/RNA
Hecht aan receptor gastheercel
DNA/RNA in cytoplasma wordt afgelezen en virussen vermenigvuldigen
Slide 9 - Slide
Externe afweer
Mechanische afweer:
huid
slijmvliezen
Chemische afweer:
zoutzuur maagsap
Slide 10 - Slide
Verdediging in 3 linies:
1e linie: huid, slijmvliezen maag (aangeboren (aspecifieke) afweer)
Doel: ziekteverwekker buiten houden
2e linie:aangeboren (aspecifieke) afweer - fagocyten
Doel: alles wat in het lichaam zit en lichaamsvreemd is moet dood
3e linie:verworven (specifieke) afweer - lymfocyten
Doel: aanval tegen een specifieke ziekteverwekker
Slide 11 - Slide
mechanische en chemische barrières
Slide 12 - Slide
Verdediging in 3 linies:
1e linie: huid, slijmvliezen maag (aangeboren (aspecifieke) afweer)
Doel: ziekteverwekker buiten houden
2e linie:aangeboren (aspecifieke) afweer - fagocyten
Doel: alles wat in het lichaam zit en lichaamsvreemd is moet dood
3e linie:verworven (specifieke) afweer - lymfocyten
Voortplanting van bacteriën: bacteriën planten zich voort door te delen
A
Waar
B
Niet waar
Slide 20 - Quiz
Hoe kan een RNA-virus overleven?
A
Het virus kan zelf zorgen voor replicatie door DNA-polymerase
B
Het RNA van het virus kan zich inbouwen in het menselijk DNA door gebruik van telomerase
C
Het RNA van het virus zal omgezet worden tot DNA door reverse transcriptase en ingebouwd worden in het menselijke genoom
D
Het virus maakt gebruik van reverse-transcriptase, waardoor DNA ontstaat en hij zelf kan zorgen voor replicatie
Slide 21 - Quiz
Virussen zijn
A
Groter dan een bacterie
B
Veel kleiner dan een bacterie
Slide 22 - Quiz
Wanneer een DNA-virus zijn gastheer is binnengedrongen, zal deze eerst...
A
Zijn DNA omzetten in RNA
B
Zijn DNA in de celkern brengen
C
Met behulp van ribosomen nieuw DNA maken
D
Met behulp van ribosomen eiwitten maken
Slide 23 - Quiz
Het erfelijk materiaal in virussen is heel verschillend. Virussen kunnen enkel- of dubbelstrengs DNA of RNA hebben. Het erfelijk materiaal van een bepaald virus heeft de volgende samenstelling van stikstofbasen: Cytosine = 19%, Adenine = 25%, Thymine = 33% en Guanine = 23%.
Kan men op grond van deze gegevens bepalen om wat voor erfelijk materiaal het gaat? Zo ja, welke vorm is het?
A
Ja, het is dubbelstrengs DNA
B
Ja, het is enkelstrengs DNA
C
Ja, het is RNA
D
Nee, het is niet te bepalen
Slide 24 - Quiz
Bestudeer de afbeelding. Bij stap 3 wordt het nucleïnezuur uit het virus TERUGVERTAALD naar DNA.
Welk oorspronkelijk nucleïnezuur zit er dan in het virus?
A
DNA
B
RNA
C
aminozuren
D
eiwitten
Slide 25 - Quiz
Hoe maken bacteriën en virussen je ziek?
A
bacteriën:dringen je cel binnen, maken hem stuk
virussen: maken gifstoffen tijdens het delen
B
bacteriën: maken gifstoffen tijdens het delen
virussen: maken gifstoffen tijdens het delen
C
bacteriën: dringen je cel binnen, maken hem stuk
virussen: dringen je cel binnen maken hem stuk
D
bacteriën: maken gifstoffen tijdens het delen
virussen: dringen de cel binnen maken hem stuk
Slide 26 - Quiz
Parasieten zoals plasmodium (malariaparasiet) behoren tot...
A
de eukaryoten
B
de prokaryoten
Slide 27 - Quiz
Wat is GEEN barrière tegen ziekteverwekkers
A
Slijm
B
Tanden
C
Huid
D
Maagzuur
Slide 28 - Quiz
Kijk in BINAS-tabel 84J2: Welke biochemische barrière zorgt er in de vagina voor dat ziekteverwekkers tegengehouden worden?
A
Slijmlaag
B
Lage pH
C
Vloeistofstroom
D
Lysozym
Slide 29 - Quiz
Een macrofaag (of fagocyt) kan...
A
alleen bacteriën fagocyteren
B
alleen bacteriën en virussen fagocyteren
C
antistoffen maken
D
alles fagocyteren wat lichaamsvreemd is
Slide 30 - Quiz
Macrofagen nemen via fagocytose ziekteverwekkers op. Wat gebeurt er daarna?
A
Enzymen van de macrofagen breken ziekteverwekkers af
B
Gifstoffen in de macrofagen doden de ziekteverwekkers
C
Antistoffen in de macrofagen maken ziekteverwekkers dood
D
Ziekteverwekkers blijven gevangen zitten in de macrofaag
Slide 31 - Quiz
Hoe vaker je een antibioticum gebruikt, hoe groter de kans op resistentie.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 32 - Quiz
Een fagocyt is een ..... bloedcel en maakt deel uit van het ..... afweersysteem.
A
rode
specifieke
B
witte
specifieke
C
rode
a-specifieke
D
witte
a-aspecifieke
Slide 33 - Quiz
Bij het zonnebaden wordt als bescherming tegen UV-straling in bepaalde delen van de huid melanine afgezet. Wanneer de huid niet meer aan de zon wordt blootgesteld, verdwijnt dit bruine pigment geleidelijk weer. De cellen met het pigment sterven af en verdwijnen. In welke laag van de huid wordt dit pigment melanine afgezet?
A
In de opperhuid
B
In de lederhuid
C
In het onderhuidse bindweefsel
Slide 34 - Quiz
Waarom werkt antibiotica niet tegen een virus?
A
Een virus is te klein.
B
Een virus is geen organisme.
C
Virussen zijn met te veel.
D
Het virus heeft een complexe bouw.
Slide 35 - Quiz
Waarom moeten virussen cellen infecteren?
A
Om zich te voeden met de stoffen die in de cel zitten
B
Ze kunnen niet zelf voortplanten
C
Ze hebben geen erfelijk materiaal
D
Om te kunnen groeien
Slide 36 - Quiz
1
2
5
3
4
Virus dringt de cel binnen en valt uiteen
Virus DNA wordt vermenigvuldigd en viruseiwit wordt gemaakt
Nieuwe virussen verlaten de cel
Virus hecht aan de cel
Virus DNA dringt de celkern binnen
Slide 37 - Drag question
Bevat een oog met een blauwe oogkleur veel of weinig melanine?
A
Veel
B
Er tussen in
C
Weinig
Slide 38 - Quiz
Aan de slag
Huiswerk: 1 t/m 5
Neem je tijd voor vraag 3 (onderzoeksvaardigheden)