This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 10 min
Items in this lesson
Nederlands
Slide 1 - Slide
Lesplanning
Herhaling Taalverzorging
1.1 Woordsoorten - persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
4.1 Duidelijk formuleren
4.3 Verwijzen
Slide 2 - Slide
Lesdoelen
Aan het eind van deze les:
- Weet je hoe je zinnen duidelijk kunt formuleren.
- Weet je hoe je persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden op de juiste manier kunt schrijven.
- Weet je hoe je op de juiste manier verwijswoorden kunt gebruiken.
Slide 3 - Slide
4.1 Duidelijk formuleren
Slide 4 - Slide
Wanneer vind jij een tekst duidelijk?
Slide 5 - Open question
Wat staat hier nu eigenlijk ?
Slide 6 - Slide
In verband met ziekte moest ik het schrijven van mijn verslag uitstellen.
Omdat ik ziek was, moest ik het schrijven van mijn verslag uitstellen.
Wat bedoelen zie hiermee?
Slide 7 - Slide
Ik was niet in de gelegenheid om uw mail te beantwoorden
Ik kon uw mail niet beantwoorden
Slide 8 - Slide
Verplaats je in de lezer
Wat voor jou duidelijk is, is voor de lezer misschien niet duidelijk!
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Welke overbodige woorden uit onderstaande zin zou jij schrappen of vervangen?
Op deze manier zou je meer kunnen leren over het onderwerp.
A
Op deze manier zou je meer kunnen
B
Meer kunnen leren
C
Over het onderwerp
Slide 15 - Quiz
Is deze zin duidelijk geformuleerd?
D.m.v. dit formulier kunt u zich opgeven.
A
Ja, zin bevat geen onduidelijkheden
B
Nee, want het kan positiever worden verteld
C
Nee, want er staan afkortingen in
Slide 16 - Quiz
Voornaamwoorden
Slide 17 - Slide
Mag ik een van ... truien lenen vanavond?
A
jou
B
jouw
Slide 18 - Quiz
Dat is echt lief van ...!
A
u
B
uw
Slide 19 - Quiz
Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
- Het bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw) geeft aan van wie iets is en staat vóór het bezit.
Dat is jouw tas.
- Een persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw) duidt iemand of iets aan.
Die tas is van jou.
Slide 20 - Slide
Als ik ... zo zie dan ga ik bijna huilen.
A
jou
B
jouw
Slide 21 - Quiz
Mijn deur is naast die van ... .
A
jou
B
jouw
Slide 22 - Quiz
Dat is slecht voor ... bloeddruk.
A
u
B
uw
Slide 23 - Quiz
Dat meent ... toch niet!
A
u
B
uw
Slide 24 - Quiz
Dat had ze niet van ... verwacht.
A
jou
B
jouw
Slide 25 - Quiz
4.3 Verwijzen
Slide 26 - Slide
Uitleg verwijswoorden
Met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden. In deze zinnen verwijzen de onderstreepte woorden naar ‘scooter’: Van wie is dezescooter? Hij is van Mette. Ik heb hem even gewassen.
Je tekst wordt onbegrijpelijk als je verwijzing niet correct / onduidelijk is: Van wie is deze scooter? Hij is van Mette. Ik heb haar even gewassen. Van wie is deze scooter? Hij is van Mette. Ik heb het even gewassen.
Slide 27 - Slide
Slide 28 - Slide
Samenvatting
Meervoud: die en deze
De-woorden: die en deze
Het-woorden: dit en dat
Slide 29 - Slide
Die, dat of wat?
Die Terug te verwijzen naar de-woorden en meervoud De formulierendie daar liggen, zijn van hem.
Dat Terug te verwijzen naar het-woorden: Het formulierdat daar ligt, is van hem.
Slide 30 - Slide
Die, dat of wat?
Wat gebruik je om te verwijzen naar:
De woorden alles, niets, iets en het enige Het enigewat hij wil, is slagen voor zijn examen.
Een zin: De stagebegeleider gaf mij eerder vrij, wat ik erg aardig vond.
Een overtreffende trap: Ik vind voorlezen het leukstewat er is.
Slide 31 - Slide
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Kijk, dat is de jas ... ik zo graag wil
A
die
B
dat
C
wat
Slide 32 - Quiz
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Dat was echt het laatste ... ik van haar verwacht had.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 33 - Quiz
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Dat is de beste grap ... ik in tijden heb gehoord.