Grammatica klas 3

Welkom klas 3 
Grammatica zinsdelen/ woordsoorten 
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom klas 3 
Grammatica zinsdelen/ woordsoorten 

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
Bespreken zinnen 
Theorie grammatica woordsoorten 
Afsluiting les 

Slide 2 - Slide

Ontleden zin 
Noteer pv, ow, wg/ng, lv, mv, bwb, vv en bijzin. 

Hoe zijn kleinzoon in de boom was geklommen, was voor opa een raadsel. 

Slide 3 - Slide

Omdat de broer van Kai graag wat bijverdient, verkoopt hij opgeknapte brommers.
Omdat t/m bijverdient = bijzin  
verkoopt t/m brommers = hoofdzin  
pv = verkoopt  
hij = ow  
wg = verkoopt  
lv = opgeknapte brommers  
bwb-zin = Omdat t/m bijverdient 

Slide 4 - Slide

Grammatica woordsoorten H1
Tussenwerpsel 
Tussenwerpsel: uitroep, klanknabootsing of gevoelstuiting.  
 
Vb: joh, jemig, ach, koekoek, tss. 

Voorbeeld: Poeh, wat is deze som moeilijk! 

Slide 5 - Slide

Tussenwerpsel
Soorten: 
  1. bevestiging / ontkenning: ja, nee, jawel
  2. emotie: au, ach, hoera, hèhè
  3. sociaal contact: goedenavond
  4. klanknabootsing: miauw, waf, brrr

Slide 6 - Slide

Tjonge, wat een mooi verhaal!

Tjonge = ...
A
tussenwerpsel
B
bijwoord
C
voegwoord
D
telwoord

Slide 7 - Quiz

Tussenwerpsels 
-staan vaak aan het begin of eind van de zin, gescheiden door een komma. 
- Kunnen niet van vorm veranderen. 
-zijn geen zinsdelen of zinsdeelstukken: je hoeft ze dus ook niet als zodanig te benoemen.



Slide 8 - Slide

Noteer het tussenwerpsel

Oei,oei, oei dat was me weer een loei.
A
Oei, oei
B
weer
C
loei

Slide 9 - Quiz

Een tussenwerpsel staat vaak aan het begin of het einde van een zin, gescheiden door een komma.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quiz

Noteer het tussenwerpsel in onderstaande zin:

Laat hem nu toch eens een keer met rust, verdorie!

Slide 11 - Open question


A

Slide 12 - Quiz


Veel leerlingen wilden tijdens de les vertrekken.
A
tussenwerpsel
B
bijwoord
C
voorzetsel
D
telwoord

Slide 13 - Quiz