Het persoonlijk voornaamwoord LV en MW

Persoonlijke voornaamwoorden
1. als onderwerp: je, tu, il etc..

2. als vervanging van lijdend voorwerp: le, la, l', les

3. als vervanging van meewerkend voorwerp: lui of leur
1 / 37
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Persoonlijke voornaamwoorden
1. als onderwerp: je, tu, il etc..

2. als vervanging van lijdend voorwerp: le, la, l', les

3. als vervanging van meewerkend voorwerp: lui of leur

Slide 1 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden
Stappen:

1. herkennen
2. vervangen
3. plaatsen

Slide 2 - Slide

Herkennen
Meewerkend voorwerp begint met een à woord (à, à la, à l',aux)

Je téléphone à mon père.
Il a parlé aux profs.

Anders is het lijdend voorwerp...

Slide 3 - Slide

Vervangen
Meewerkend voorwerp begint met een à woord (à, à la, à l',aux)

Je téléphone à mon père.
Il a parlé aux profs.

à mon père is enkelvoud dus vervangen door lui
aux profs is meervoud dus vervangen door leur

Slide 4 - Slide

Vervangen
Je mange une pomme.
Il a acheté un livre.

une pomme is vrouwelijk enkelvoud dus vervangen door la
un livre is mannelijk enkelvoud dus vervangen door le

Slide 5 - Slide

Plaatsen
Je mange une pomme.
Il a acheté un livre.
Il va acheter un livre.
Heel werkwoord in de zin? Ja, dan vóór het hele werkwoord
Heel werkwoord in de zin?  Nee, dan vóór de persoonsvorm
Je  la mange.
Il l'a acheté.
Il va l'acheter.
Heel werkwoord eindigt meestal op -er, -ir, -re



Slide 6 - Slide

Kijk eerst naar deze video
uitleg over persoonlijke voornaamwoorden als vervanging van een lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp

Slide 7 - Slide

Het persooonlijk voornaamwoord als vervanging van een lijdend voorwerp

Slide 8 - Slide

Noem de persoonlijke voornaamwoorden als vervanging van een lijdend voorwerp.

Slide 9 - Mind map

Wat is de plaats van het persoonlijk voornaamwoord als er een heel werkwoord is?
A
voor de persoonsvorm
B
voor het hele werkwoord
C
na de persoonsvorm
D
na het hele werkwoord

Slide 10 - Quiz

Wat is de plaats van het persoonlijk voornaamwoord in de zin als er geen heel werkwoord is?
A
voor de persoonsvorm
B
na de persoonsvorm

Slide 11 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp met een persoonlijk voornaamwoord

Nous voulons voir son dernier concert.
A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 12 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp met een persoonlijk voornaamwoord

Tu veux regarder ce film français ?
A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 13 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp met een persoonlijk voornaamwoord

J'écoute ma chanson préférée.
A
la
B
le
C
l'
D
les

Slide 14 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp met een persoonlijk voornaamwoord

J'ai vu tous ses concerts.

A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 15 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp met een persoonlijk voornaamwoord

Vous aimez les posters de M.Pokora ?
A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 16 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp met een persoonlijk voornaamwoord

Je connais cette chanteuse.
A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 17 - Quiz

De plaats van het persoonlijk voornaamwoord (lijdend voorwerp)

Tu veux regarder ce film français.
A
Tu veux regarder le.
B
Tu veux le regarder.
C
Tu le veux regarder.
D
Tu veux le regarder le film français.

Slide 18 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord en zet het op de juiste plek in de zin.

Vous avez vu l'actrice dans un magasin?
A
Vous l'avez vu?
B
Vous avez vu la?
C
Vous la avez vu?
D
Vous avez la vu?

Slide 19 - Quiz

vervang het lijdend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord.
Tu rêves de rencontrer ta star préférée dans la rue.
A
Tu la rêves de rencontrer dans la rue.
B
Tu rêves de la rencontrer dans la rue.
C
Tu rêves de la rencontrer préférée dans la rue.
D
Tu rêves de rencontrer la dans la rue .

Slide 20 - Quiz

vervang het lijdend voorwerp door een persoonlijk
voornaamwoord in je antwoord.

Tu as rencontré Juliette au supermarché hier matin?
Non, .....
A
je n'ai pas la rencontré Juliette au supermarché hier matin
B
Tu ne l'as pas rencontré au supermarché hier matin
C
je ne l'ai pas rencontré au supermarché hier matin
D
Tu as ne la rencontré pas au supermarché hier matin

Slide 21 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord als vervanging van een meewerkend voorwerp

Slide 22 - Slide

Noem de persoonlijke voornaamwoorden als vervanging van een meewerkend voorwerp.

Slide 23 - Mind map

Een meewerkend voorwerp begint met een...
A
à woord
B
de woord
C
een werkwoord
D
een onderwerp

Slide 24 - Quiz

Heeft deze zin een lijdend voorwerp of een meewerkend voorwerp?
Tu parles aux profs?
A
MV
B
LV

Slide 25 - Quiz

Heeft deze zin een lijdend voorwerp of een meewerkend voorwerp?
Vous regardez la télé?
A
MV
B
LV

Slide 26 - Quiz

Heeft deze zin een lijdend voorwerp of een meewerkend voorwerp?
Nous avons acheté des fleurs?
A
MV
B
LV

Slide 27 - Quiz

Heeft deze zin een lijdend voorwerp of een meewerkend voorwerp?
Je vais télephoner à mon ami?
A
MV
B
LV

Slide 28 - Quiz

Heeft deze zin een lijdend voorwerp of een meewerkend voorwerp?
Il a envoyé une lettre à sa mère?
A
MV
B
LV

Slide 29 - Quiz

Vervang het meewerkend voorwerp voorwerp met een persoonlijk voornaamwoord

Vous répondez à la dame ?
A
lui
B
leur

Slide 30 - Quiz

Vervang het meewerkend voorwerp voorwerp met een persoonlijk voornaamwoord

Tu envoyes des fleurs à tes parents ?
A
lui
B
leur

Slide 31 - Quiz

Wat is de plaats van het persoonlijk voornaamwoord in de zin bij meewerkend voorwerp?
A
achter het werkwoord
B
voor het persoonsvorm
C
voor het infinitief
D
achter in de zin

Slide 32 - Quiz

Vervang het meewerkend voorwerp voorwerp met een persoonlijk voornaamwoord

Il parle à sa soeur.
A
lui
B
leur

Slide 33 - Quiz

Vervang het meewerkend voorwerp voorwerp met een persoonlijk voornaamwoord

Elles répondent à Maria.
A
lui
B
leur

Slide 34 - Quiz

Vervang het meewerkend voorwerp voorwerp met een persoonlijk voornaamwoord

Tu envoyes des fleurs à tes parents ?
A
lui
B
leur

Slide 35 - Quiz

Vervang het meewerkend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord en zet het op de juiste plek in de zin.

Vous avez parlé au prof?
A
Vous lui avez parlé?
B
Vous avez lui parlé?
C
Vous avez parlé lui?
D
Vous l´avez parlé?

Slide 36 - Quiz

Vervang het meewerkend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord en zet het op de juiste plek in de zin. Schrijf de nieuwe zin helemaal op.

Je vais téléphoner à ma mamie.
A
Je vais leur téléphoner.
B
Je vais lui téléphoner.
C
Je leur vais téléphoner.
D
Je lui vais téléphoner.

Slide 37 - Quiz