persoonsvorm in de tegenwoordige tijd (taalverzorging 2.1)
Werkwoordspelling
persoonsvorm, altijd een werkwoord! in de tegenwoordige tijd >3 manieren:
andere tijd zetten: persoonsvorm verandert. Hij wordt op zijn werk verwacht.> Hij werd op zijn werk verwacht.
vraagzin: persoonsvorm komt vooraan te staan. Hij wordt op zijn werk verwacht.> Wordt hij op zijn werk verwacht Klopt niet altijd: Wanneer wordt hij op het werk verwacht?
enkelvoud/ meervoud: Hij wordt op zijn werk verwacht. Zij worden op het werk verwacht.
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1
This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Items in this lesson
Werkwoordspelling
persoonsvorm, altijd een werkwoord! in de tegenwoordige tijd >3 manieren:
andere tijd zetten: persoonsvorm verandert. Hij wordt op zijn werk verwacht.> Hij werd op zijn werk verwacht.
vraagzin: persoonsvorm komt vooraan te staan. Hij wordt op zijn werk verwacht.> Wordt hij op zijn werk verwacht Klopt niet altijd: Wanneer wordt hij op het werk verwacht?
enkelvoud/ meervoud: Hij wordt op zijn werk verwacht. Zij worden op het werk verwacht.
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Video
Slide 3 - Video
persoonsvorm bepaalt de spelling
Hij bestelt een bos bloemen.
Hij heeft een bos bloemen besteld.
Het meisje betekent veel voor haar.
Het meisje heeft veel voor haar betekend.
Slide 4 - Slide
Tegenwoordige tijd
Zo schrijf je de persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt):
ik of jij/je erachter
ik-vorm (meestal stam = -en van hele werkwoord)
ik word
vind jij/je
ik loop
enkelvoud: jij/hij/zij/het
ik-vorm + t
jij wordt
zij vindt
hij loopt
meervoud:
wij/zij/jullie
hele werkwoord
wij vinden, jullie worden, zij lopen
Slide 5 - Slide
Het (worden)................ een spannende tijd voor haar.
A
word
B
wordt
Slide 6 - Quiz
Kim (bepalen) ............................... zelf welke kleren zij aantrekt.
A
bepaalt
B
bepaald
Slide 7 - Quiz
De jongen (onthouden) ............................. helemaal niets.
A
onthoud
B
onthoudt
Slide 8 - Quiz
Je (betekenen) .............................alles voor haar.
A
betekend
B
betekent
Slide 9 - Quiz
Mijn zus (bedienen) ..................... in een restaurant.
A
bedient
B
bediend
Slide 10 - Quiz
(vinden) ...............je dat ook een goed idee?
A
Vindt
B
Vind
Slide 11 - Quiz
Hans (kleden) ...... zich aan.
A
kleedt
B
kleed
Slide 12 - Quiz
(laden) ....................... u de telefoon op?
A
laad
B
laadt
Slide 13 - Quiz
Hij (geloven) ..............................mij niet.
A
gelooft
B
geloofd
C
gelovt
Slide 14 - Quiz
De oude man (versturen) ................................de brief.
A
verstuurt
B
verstuurd
Slide 15 - Quiz
Jij (worden) ................... morgen 60 jaar.
A
wordt
B
word
Slide 16 - Quiz
(Vinden) .....................jij het heel erg dat Hanne niet op jouw appjes reageert?
A
vind
B
vindt
Slide 17 - Quiz
Een gazelle (grazen)........................... gemiddeld achttien uur per dag.
A
graasd
B
graazt
C
graast
Slide 18 - Quiz
Ik hoop dat jij je antwoorden nog (verbeteren)......................... .
A
verbeterd
B
verbetert
Slide 19 - Quiz
Joop (verbazen) zich over de onverschillige houding van zijn vriend.
A
verbaasd
B
verbaast
C
verbazt
Slide 20 - Quiz
Wat gaat hier mis?
Slide 21 - Open question
(Fietsen) jouw broertje alleen in het donker naar huis?
A
Fiets
B
Fietst
Slide 22 - Quiz
Geef gerust aan wat je moeilijk .............(vinden)