verwijswoorden en vaste voorzetsels.

Hoe gaan we beginnen?
Jas uit, capuchon af
tas op de grond
Laptop of boek & schrift op tafel
Telefoon in de buurt.
1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Hoe gaan we beginnen?
Jas uit, capuchon af
tas op de grond
Laptop of boek & schrift op tafel
Telefoon in de buurt.

Slide 1 - Slide

Vandaag:
Verwijswoorden 
oefenen verwijswoorden
 vaste voorzetsels bij werkwoorden.
hoeveel weet je er?

Voorbereiden toets
Vragen??

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden
Als je twijfelt tussen die of dat:

– Naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (het-woord) in het enkelvoud verwijs je met dat.
– Naar andere zelfstandige naamwoorden verwijs je met die:
Zie je het vliegtuig dat daar vliegt?
Zie je de auto die daar rijdt?
Zie je de schepen die daar varen?




Slide 3 - Slide

Als je twijfelt tussen met wie en waarmee:

Met wie verwijst naar een persoon
- Waarmee verwijst naar een dier of een ding:
Dat is de jongen met wie ik elke week meerijd.
Dat is het paard waarmee Hanneke kampioen is geworden.
Dat is de camper waarmee mijn opa en oma op vakantie gaan.



Slide 4 - Slide

Oxo is een computerspel dat/die in 1952 is gemaakt.
A
dat
B
die

Slide 5 - Quiz

Mag ik die/dat raam open doen?
A
die
B
dat

Slide 6 - Quiz

De buurjongen met wie/ waarmee ik altijd naar de voetbal gaat is ziek.
A
met wie
B
waarmee

Slide 7 - Quiz

De kat met wie/ waarmee Stan altijd naar kattenshows gaat is een Siamees.
A
met wie
B
waarmee

Slide 8 - Quiz

Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel (vz) bij zich: twijfelen aan, rekenen op, verlangen naar. Je zegt niet hopen bij of hopen met, want hopen op is een vaste combinatie. Bij werkwoorden met zo’n vast voorzetsel kun je het voorzetsel niet vervangen door een ander voorzetsel.

Slide 9 - Slide

Voorbeeld:
– Al in juni verlangen veel leerlingen naar de zomervakantie.
Bij het werkwoord verlangen hoort het vaste voorzetsel naar. Je kunt er geen ander voorzetsel voor in de plaats zetten.

– In juli gaan we kamperen met/naast/zonder onze buren.
Bij het werkwoord kamperen hoort geen vast voorzetsel. Je kunt het met verschillende voorzetsels combineren.

Slide 10 - Slide

Noem een vast voorzetsel bij werkwoord.

Slide 11 - Mind map