Opdracht 3:Zwakke werkwoorden zijn: schaatsen, luisteren, aaien, plakken
--> slap
Opdracht 4:
1. gebruiken - (ev) gebruikte - (mv) gebruikten
2. rennen - (ev) rende - (mv) renden
3. rusten - (ev) rustte - (mv) rustten
4. schreeuwen - (ev) schreeuwde - (mv) schreeuwden
5. trommelen - (ev) trommelde -(mv) trommelden
6. verdwalen - (ev) verdwaalde - (mv) verdwaalden