AMN 2F NL Grammatica Oefentoets

AMN 2F NL Grammatica
Grammatica


1 / 20
next
Slide 1: Slide
WiskundePraktijkonderwijsLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

AMN 2F NL Grammatica
Grammatica


Slide 1 - Slide

Het blijft de hele dag droog.

Welk zinsdeel is blijft?
A
gezegde
B
onderwerp
C
persoonsvorm
D
lijdend voorwerp

Slide 2 - Quiz

Mijn zusje is morgen jarig.

Welk zinsdeel is 'mijn zusje'?
A
gezegde
B
onderwerp
C
persoonsvorm
D
lijdend voorwerp

Slide 3 - Quiz

Hij brengt zijn kind naar de opvang.

Wat is de persoonsvorm?
A
Hij
B
brengt
C
zijn kind
D
naar de opvang

Slide 4 - Quiz

Hij brengt zijn kind naar de opvang.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Hij
B
brengt
C
zijn kind
D
naar de opvang

Slide 5 - Quiz

Karel laat zijn huis verbouwen.

Welk zinsdeel is 'laat'?
A
gezegde
B
onderwerp
C
persoonsvorm
D
lijdend voorwerp

Slide 6 - Quiz

De kinderen komen aangelopen.

Welk zinsdeel is 'komen aangelopen'?
A
gezegde
B
onderwerp
C
persoonsvorm
D
lijdend voorwerp

Slide 7 - Quiz

Morgen maak ik mijn huiswerk.

Wat is het onderwerp.
A
Morgen
B
maak
C
ik
D
mijn huiswerk

Slide 8 - Quiz

Iedere dag stofzuigt moeder de kamer.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Iedere dag
B
stofzuigt
C
moeder
D
de kamer

Slide 9 - Quiz

Wat is het zelfstandig naamwoord in deze zin?

Ik loop naar het zonnige strand.
A
Ik
B
loop
C
zonnige
D
strand

Slide 10 - Quiz

Wat is het zelfstandig naamwoord in deze zin?

Met een goede loep kun je alles zien.
A
een
B
goede
C
loep
D
kun

Slide 11 - Quiz

Wat is het werkwoord in deze zin?

Ik loop naar het zonnige strand.
A
Ik
B
loop
C
zonnige
D
strand

Slide 12 - Quiz

Wat is het bijvoeglijk naamwoord in deze zin?

Ik loop naar het zonnige strand.
A
Ik
B
loop
C
zonnige
D
strand

Slide 13 - Quiz

Wat is het bijvoeglijk naamwoord in deze zin?

Hij wacht op de vertraagde trein.
A
Hij
B
wacht
C
vertraagde
D
trein

Slide 14 - Quiz

Wat is het werkwoord in deze zin?

Hij wacht op de vertraagde trein.
A
Hij
B
wacht
C
vertraagde
D
trein

Slide 15 - Quiz

Welk werkwoord is een zwak werkwoord?


A
Klimmen
B
hijsen
C
trekken
D
worstelen

Slide 16 - Quiz

Welk werkwoord is een sterk werkwoord?

A
vechten
B
boksen
C
judoën
D
voetballen

Slide 17 - Quiz

Welk werkwoord is een sterk werkwoord?


A
wrijven
B
poetsen
C
glanzen
D
maken

Slide 18 - Quiz

Welk werkwoord is een zwak werkwoord?
A
slapen
B
lopen
C
zwemmen
D
dansen

Slide 19 - Quiz

Hoe vond je deze vragen?
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll