Maak de zin af die je van de twee zinnen voor de pijl kunt maken. Gebruik de verwijswoorden
die of
dat of verwijswoorden zoals
met wie of
waarmee. Bijvoorbeeld:
Layla trakteert op baklava. Ze heeft de baklava zelf gebakken. → Layla trakteert op baklava die ze zelf heeft gebakken.
Ik ga met een vriend tennissen. De vriend heet Koen. → De vriend met wie ik ga tennissen, heet Koen.