Spreekvaardigheid thema 'het weer' les 2

intro
1 / 14
next
Slide 1: Slide
inburgeringVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

intro

Slide 1 - Slide

kort bespreken:  weerspreuken.

Wie heeft ze wel een gehoord?

april doet wat hij wil.


lesplan 
terugblik vorige les
1. instructie/ uitleg
2. oefenen in groepjes/ tweetallen
3. nabespreken (klassikaal) --> proces en product

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

terugblik vorige les
De vorige les heb je woorden geleerd en standaardzinnen geleerd die horen bij het thema:
het weer.

We hebben elkaar feedback gegeven op 
adequaatheid en woordenschat. 
Hoe ging dat?

Slide 3 - Slide

De vorige les hebben we elkaar feedback gegeven op:

Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een antwoord geven op de gestelde vraag.

Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
goed
fout
Maak korte zinnen
die te maken hebben
met het weer.

Slide 4 - Mind map

voorkennis activeren

Omdat deze les gelet wordt op de grammatica en zinsbouw, starten we met het verzamelen van zinnen.

Welke zinnen zijn goed, welke niet? Sleep de zinnen om te categoriseren.
1. instructie
De zon schijnt.Wat ga je doen?
Het regent. Wat ga je doen?
Het is 25 graden. Wat ga je doen?
Het vriest. Wat ga je doen?

Slide 5 - Slide

Als we over het weer praten, gebruiken we bepaalde zinnen.

Kun je antwoord geven?
beoordelingscriteria spreken A2
1. Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een  antwoord geven op de gestelde vraag.
2. Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.
4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.
5. Samenhang: De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt. De verwijswoorden, zoals  'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.
6. Verstaanbaarheid: Het antwoord is verstaanbaar.

* Als punt 1 onvoldoende is, is de score 0!

Slide 6 - Slide

Dit zijn de beoordelingscriteria voor spreken.


instructie
Deze les geven we elkaar feedback  op:

3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.

4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

2. oefenen
Praatje

Loop rond.
Maak met een ander een praatje over het weer.




Slide 8 - Slide

Bij online les kan de docent een praatje maken met verschillende cursisten, beurtelings.
2. oefenen
Wat zie je?

Vertel wat je op het plaatje ziet.
Vertel ook wat je hier van vindt.

Slide 9 - Slide

Bespreek de plaatjes klassikaal.  Laat de cursist zinnen maken. Geef beurten en geef feedback zoals afgesproken.
2. oefenen
Het heeft gesneeuwd.
Er ligt tien centimeter sneeuw.
Je wilt een wandeling maken in het bos.
Je belt een vriend en vraagt of hij /zij meegaat. 
Voer het gesprek.





Slide 10 - Slide

De cursisten bedenken in tweetallen een verhaal bij de foto. Ze mogen de vragen gebruiken. 
Ze geven elkaar feedback volgens de afgesproken criteria.
2. oefenen
Kijk naar de foto.
Geef antwoord op de vragen.

Slide 11 - Slide

De cursisten bedenken in tweetallen een verhaal bij de foto. Ze mogen de vragen gebruiken.
Ze geven elkaar feedback volgens de afgesproken criteria.
3. Hoe ging het?
Laat de leerlingen beoordelingswoorden gebruiken om het proces te beschrijven.
Bijvoorbeeld:
- makkelijk
- moeilijk
- saai
- fijn
- gewoon
- ontspannen
- spannend

Je kunt hiervoor een woordweb gebruiken of klassikaal gesprek.


Slide 12 - Slide

Als er tijd is kunnen de cursisten hun verhaal delen in de klas.

Daarna evaluatie op proces en product
Hoe ging het spreken
vandaag?

Slide 13 - Mind map

This item has no instructions

Wat heb je geleerd?
1. Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een antwoord geven op de gestelde vraag.
2. Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.
4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.
5. Samenhang: De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt.
De verwijswoorden, zoals 'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.
6. Verstaanbaarheid: Het antwoord is verstaanbaar.


* Als punt 1 onvoldoende is, is de score 0!

Slide 14 - Slide

This item has no instructions