Taal les 16

• Taal
• Basisschool
• Groep 6

Taal les 16

Woordsoorten

- het werkwoord

- het lidwoord

- het bijvoeglijk naamwoord

- het zelfstandig naamwoord

- het voorzetsel

het werkwoord

Een woord, dat een mens, dier of ding kan doen.

Wat is hier het werkwoord?

De buurvrouw fietst op een oude fiets.

1. buurvrouw
2. fietst
3. oude
4. fiets

Wat is hier het werkwoord?

De buurjongen heeft een tweedehands scooter.

1. scooter
2. tweedehands
3. buurjongen
4. heeft

het lidwoord

Het zijn er 3: de, het, een

Wat is hier het lidwoord?

Meester Ruud geeft vandaag de hele dag les.

1. de
2. het
3. een

Wat is hier het lidwoord?

Ik lust wel een ijsje.

1. de
2. het
3. een

het zelfstandig naamwoord

Dit is een naam voor een mens, dier of ding.

TIP: Je kan er de, het of een voor zetten!

Wat is hier het zelfstandig naamwoord?
Het buurmeisje is gisteren elf geworden.

1. buurmeisje
2. gisteren
3. elf
4. geworden

Wat is hier het zelfstandig naamwoord?

De jongen heeft een enorme hanenkam.

1. de, een
2. heeft
3. enorme, heeft
4. jongen, hanenkam

het bijvoeglijk naamwoord

Dit woord vertelt iets meer over een zelfstandig naamwoord.

Voorbeelden:

Het lekkere weer.

De gemetselde muur.

De ingewikkelde kubus.

Wat is hier het bijvoeglijk naamwoord?

De supporters genieten van de spannende wedstrijd.

1. supporters
2. genieten
3. de
4. spannende

Wat is hier het bijvoeglijk naamwoord?

Het meisje eet een enorm ijsje.

1. het
2. meisje
3. enorm
4. ijsje

het voorzetsel

Vertelt waar of wanneer iets gebeurt.

(Vaak zijn het korte woorden)

Voorbeelden:

De kruk staat onder de tafel.

De loodgieter staat op het dak.

De speler loopt langs het veld.

Wat is hier het voorzetsel?

De vrienden zitten op een muurtje.

1. de
2. vrienden
3. zitten
4. op

Wat is hier het voorzetsel?

De leerling zit achter zijn tafel

1. achter
2. leerling
3. de
4. tafel