1. Iësta geeft les op Broklede in Breukelen.
2. De leerlingen hebben nu een blokuur.
3. Tijdens dat uur lezen zij in hun boek.
4. De klas maakt ook oefenopdrachten in het lokaal.
5. Waarom moeten zij dit doen?
6. Dit doen ze vanwege de toets van volgende week.
7. Hopelijk haalt iedereen een tien.
8. Iësta hoopt op wat goede cijfers.