20 november

• Grieks
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Wat doen we vandaag?

• Vragen grammatica?
• Bespreken Hulpboek blz. 28-29, opdr. 47 t/m 50,
• Thema 2

Vragen Grammatica?

Geen vragen (meer)?

• Maak maar twee rijtjes.... 

Hulpboek blz. 93 en 95.

Erga 15 en 17.  

Ergon 15 αβ

• 1 ὁ ἵππος
• Het paard draagt de kinderen.
  
• 2 οἱ ἄνθρωποι
• De mensen steken de rivier over.
  
• 3 τὸν υἱὸν
• De godin noemt de/haar zoon Kronos.

MUZEN

Taalboek blz. 34-35

Hulpboek blz. 28-29.

Opdracht 47

• 1.Erato                      ε liefdespoëzie
• 2.Euterpe               δ (blaas)muziek
• 3.Kalliope               η heldendicht
• 4.Kleio                      ζ geschiedschrijving
• 5.Ourania                 β astronomie
• 6.Melpomene        γ tragedie, mythen, toneel
• 7.Polyhymnia         ι hymnen, welsprekendheid
• 8.Therpsichore     α dans
• 9.Thalia                     θ komedie

Opdracht 48

• De muze van het heldendicht, Kalliope.
  

Opdracht 49a

• A Therpsichore danst met een lier in haar hand
• B Thalia is afgebeeld als herderinnetje wat verwijst naar haar taak als muze van de idylische poezië, naast haar taak als muze van de komedie
• C Kleio schrijfmateriaal en boekrollen
• D Erato (?) zit mijmerend met haar haar lange haren
• E Kalliope boekrol
• F Polyhymnia draagt voor vanaf haar tablet
• G Euterpetwee fluiten
• H Melpomene tragediemasker op haar hoofd en plateauzolen
• I Ourania hemelbol

Opdracht 49bc

• b Berg: Helikon of Parnassos
• Bron: Piëra
• c Apollo is te herkennen aan een lier/snaarinstrument (en aan een laurierkrans).

Opdracht 50

• a Kunst: liefdespoezië, (blaas)muziek, heldendicht, tragedie, mythen, toneel, hymnen, welsprekendheid, dans, komedie
  
• b Wetenschap: geschiedschrijving, astronomie
• Eigen verwerking.

Ergon 

• 6 εἰσιν 
• 
  

Aan het werk.

• Leer de vetgedrukte woorden op Taalboek blz. 27,  29 en 31. 
• Lees Taalboek blz. 38 en 40
• Maak Hulpboek blz. 31, opdr. 1 en 2. blz. 32 opdr. 4 en 5. 
• Leer Hulpboek blz. 140-142.
  
  

Dit is ook huiswerk. 

Opdracht

• Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
• Benoem ieder woord in de zin.
• Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
• Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
• Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)

Wat heb je vandaag geleerd?

Wat is nog onduidelijk?
Waar wil je meer over weten?