This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Wat doen we vandaag?
Vragen Grammatica?
Bespreken Ergon 11.
Bespreken opdrachten 25 t/m 27.
Kronos
Slide 1 - Slide
Vragen Grammatica?
Slide 2 - Open question
Geen vragen (meer)?
Maak maar twee rijtjes....
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Open question
Hulpboek blz. 90.
Ergon 11.
Slide 5 - Slide
Ergon 11
1 ῥέουσιν
persoonsvorm mv
De rivieren stromen.
2 χαίρει
persoonsvorm ev
De godin is blij.
Slide 6 - Slide
Ergon 11
3 ἄρχει
persoonsvorm
δάκρυειν
ev infinitivus
Het kind begint te huilen.
Slide 7 - Slide
Ergon 11
4 πίπτουσι
persoonsvorm mv
De rotsen vallen.
5 ᾄδουσιν
persoonsvorm mv
De mensen en kinderen zingen.
Slide 8 - Slide
Ergon 11
6 εἰσιν
persoonsvorm mv
De goden zijn broers.
7 παίζουσιν
persoonsvorm mv
Het meisje en de/haar broers spelen.
Slide 9 - Slide
KRONOS
Taalboek blz. 28
Hulpboek blz. 22, opdr. 25, 26, 27.
Slide 10 - Slide
Opdracht 25
a Kyklopen, Titanen, Honderdarmers.
b De moeder houdt ook van haar niet volmaakte kinderen, mist hen en kan het niet verdragen dat zij opgesloten zijn. De vader is wreed en sluit de niet volmaakte kinderen op.
Slide 11 - Slide
Opdracht 26
a Titanen
b Kronos had niet goed voor zijn kinderen gezorgd, was geen goede vader. Nu zijn geslachtsdelen worden afgehakt kan hij geen nieuwe kinderen meer verwekken.
c Ouranos is een god en dus onsterfelijk, kan dus niet gedood worden.
Slide 12 - Slide
Opdracht 27
a zandloper ( op de grond in het midden)
b sikkel in zijn rechterhand
c De bloemen, planten, fruit en gewassen die afgebeeld zijn in de randen aan beide kanten van de god geven aan dat het vruchtbaar en goed was op aarde.
d Dat het Gouden Tijdperk voor de stad Amsterdam was aangebroken.
Slide 13 - Slide
KRONOS
Taalboek blz. 29
Hulpboek blz. 22, opdr. 28 & 29.
Slide 14 - Slide
Ergon
6 εἰσιν
Slide 15 - Slide
Aan het werk.
Leer de vetgedrukte woorden op Taalboek blz. 27 en 29.
Maak Hulpboek blz. 22, opdr. 28 en 29.
Lees Hulpboek blz. 92.
Maak Ergon 13.
Dit is ook huiswerk.
Slide 16 - Slide
Opdracht
Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
Benoem ieder woord in de zin.
Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)
Slide 17 - Slide
Wat heb je vandaag geleerd?
Slide 18 - Open question
Wat is nog onduidelijk? Waar wil je meer over weten?