This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Wat doen we vandaag?
Bespreken Hulpboek blz. 26-27, opdr. 42 t/m 46
Epiloog
Slide 1 - Slide
Vragen Grammatica?
Slide 2 - Open question
Geen vragen (meer)?
Maak maar twee rijtjes....
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Open question
Slide 5 - Open question
Hulpboek blz. 93 en 95.
Erga 15 en 17.
Slide 6 - Slide
Ergon 15 αβ
1 ὁ ἵππος
Het paard draagt de kinderen.
2 οἱ ἄνθρωποι
De mensen steken de rivier over.
3 τὸν υἱὸν
De godin noemt de/haar zoon Kronos.
Slide 7 - Slide
MENS
Taalboek blz. 32-33
Hulpboek blz. 26-27.
Slide 8 - Slide
Opdracht 42
Het woord ἀνδρόγυνος is samengesteld uit de woorden: ὁ ἀνήρ (man)
ἡ γυνή (vrouw).
Slide 9 - Slide
Opdracht 43
a α τέτταρας = vier
β (τὰ) σκέλη = benen
γ (τὰ) πρόσωπα = gezichten
δ δύο = twee
ε κεφαλὴν … μίαν = één hoofd
ζ (τὰ) ὦτα = oren
η τέτταρα = vier
b neuzen
Slide 10 - Slide
Opdracht 44
De ‘dubbelmens’ op de afbeelding is een combinatie man-vrouw, heeft alle ledematen dubbel, en ook dubbele ogen, oren en monden, maar de dubbelmens zoals beschreven in de Griekse tekst heeft één hoofd met een dubbel gezicht op één hals en onder één schedel. Afgebeeld is dus wel een dubbelmens maar niet een dubbelmens zoals beschreven door Plato.
Slide 11 - Slide
Opdracht 45
De goden zijn alwetend en alziend.
Slide 12 - Slide
Opdracht 46
Bijvoorbeeld: de mythe verklaart dat mannen op vrouwen vallen, mannen op mannen en vrouwen op vrouwen, dat mensen scheiden, dat je soms meteen een klik voelt met een ander,dat mensen alleen blijven zonder partner omdat ze hun wederhelft nog niet zijn tegengekomen.
Slide 13 - Slide
Ergon
6 εἰσιν
Slide 14 - Slide
Aan het werk.
Leer de vetgedrukte woorden op Taalboek blz. 27, 29 en 31.
Lees Taalboek blz. 34-35.
Maak Hulpboek blz. 28-29, opdr. 47 t/m 50,
Leer Hulpboek blz. 140-142.
Dit is ook huiswerk.
Slide 15 - Slide
Opdracht
Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
Benoem ieder woord in de zin.
Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)
Slide 16 - Slide
Wat heb je vandaag geleerd?
Slide 17 - Open question
Wat is nog onduidelijk? Waar wil je meer over weten?