1 feb, rekenen, taal

Goedemorgen
1 / 32
next
Slide 1: Slide
RekenenBasisschoolGroep 7

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Goedemorgen

Slide 1 - Slide

Rekenen: grafieken
Wat doe je altijd als eerste bij een grafiek?

Slide 2 - Open question

Wat voor soort grafiek maakt Kevin
A
Lijngrafiek
B
Cirkeldiagram
C
Staafgrafiek
D
Tabel

Slide 3 - Quiz

Wat voor soort grafiek maakt Milan
A
Lijngrafiek
B
Cirkeldiagram
C
Staafgrafiek
D
Tabel

Slide 4 - Quiz

Som 2a: Hoe groot is het temperatuurverschil?

Slide 5 - Open question

temperatuurverschil = 8°C

want...


Slide 6 - Slide

Wat is het temperatuurverschil?

Slide 7 - Open question

Wat is het temperatuurverschil?

A
-2
B
2
C
4
D
-4

Slide 8 - Quiz

Som 3 Hoe groot is het temperatuurverschil?

Binnen       Buiten
20 gr            16,5
19,2 gr          14,1
15,7                0,5
21,6                -3,0
16,4               -6,5


24,6
18,6
22,9
3,5
5,9
5,1
15,2

Slide 9 - Drag question

Taal: woordbenoeming
We herhalen
-persoonlijk voornaamwoord
-bezittelijk voornaamwoord
-aanwijzend voornaamwoord

Slide 10 - Slide

persoonlijk voornaamwoord

Slide 11 - Mind map

bezittelijk voornaamwoord

Slide 12 - Mind map

Wat zijn de aanwijzende voornaamwoorden?
A
deze, daar, dit, dat
B
dit, daar, doen, dat
C
deze, die, dit, dat
D
deze, die, dit, doei

Slide 13 - Quiz

Ik, je, hij, u, haar:
A
bezittelijke voornaamwoorden
B
persoonlijke voornaamwoorden
C
aanwijzende voornaamwoorden
D
betrekkelijke voornaamwoorden

Slide 14 - Quiz

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

Mijn, uw, jouw, zijn
A
zelfstandige naamwoorden
B
persoonlijke voornaamwoord
C
bezittelijke voornaamwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 15 - Quiz

Welke zijn de bezittelijk voornaamwoorden?
A
mijn
B
uw
C
mij
D
U

Slide 16 - Quiz

'Jou, u en ik' zijn voorbeelden van bezittelijke voornaamwoorden
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quiz

"Deze" en "die" zijn voorbeelden van aanwijzend voornaamwoorden.
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quiz

Zinsdelen
Gezegde: alle werkwoorden van de zin
Onderwerp: wie / wat + pv + rest van de zin 

Het lijdend voorwerp
-De persoon of het ding waar iets mee wordt gedaan
-Het lijdend voorwerp doet zelf niets.
-Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp
-Wie/wat + gezegde + onderwerp 

Slide 19 - Slide

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 20 - Open question

Welke vraag stel je voor het lijdend voorwerp bij deze zin?
Een airconditioning gebruikt veel stroom.
A
Gebruikt een airconditioning veel stroom?
B
Wie/wat gebruikt veel stroom?
C
Wie/wat gebruikt een airconditioning?
D
Waarom gebruikt een airconditioning veel stroom?

Slide 21 - Quiz

Ik
heb
een boek
gekocht.
Onderwerp
gezegde
lijdend voorwerp
persoonsvorm
gezegde

Slide 22 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 23 - Quiz

Mijn moeder drinkt dagelijks koffie.
Noem het lijdend voorwerp.

Slide 24 - Open question

Ik
had
dat tijdschrift 
gelezen.
Onderwerp
Persoonsvorm 
Lijdend Voorwerp
 Gezegde

Slide 25 - Drag question

heeft
Melissa
een mooie presentatie
gemaakt.
Het gezegde
het lijdend voorwerp
Het gezegde

Slide 26 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten.
A
Geen lijdend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 27 - Quiz

Lijdend voorwerp?
De hoge waterstand heeft grote problemen veroorzaakt.

Slide 28 - Open question

Ze verbeteren me steeds
ze =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
gezegde

Slide 29 - Quiz

Ik vond ze heel lekker om te eten
ze =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
gezegde

Slide 30 - Quiz

Ik vond ze heel bizar
ze =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 31 - Quiz

Mijn zusje schonk mij [haar eerste lachje]
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 32 - Quiz