Zinsontleding en woordsoorten, hoofdstuk 1 en 2 grammaticareader

Vooraf:

Ik vind grammatica ...
A
Heel makkelijk
B
Makkelijk
C
Moeilijk
D
Heel moeilijk
1 / 46
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Vooraf:

Ik vind grammatica ...
A
Heel makkelijk
B
Makkelijk
C
Moeilijk
D
Heel moeilijk

Slide 1 - Quiz

Wat is de juiste manier om de persoonsvorm in een zin te zoeken?

Slide 2 - Open question

Hoe weet je hoe lang een zinsdeel is?
A
alles wat voor de pv staat
B
als het goed klinkt
C
als je gevoel aangeeft dat het samenhoort
D
alles wat je samen voor de pv kunt zetten

Slide 3 - Quiz

Welk zinsdeel is het onderwerp:

Zijn winterbanden in Duitsland iedere winter verplicht?
A
winterbanden
B
winterbanden in Duitsland
C
in Duitsland
D
iedere winter

Slide 4 - Quiz


Hoe heet het zinsdeel dat onderstreept is:

De toiletten op de luchthaven werden continu schoongemaakt door de toiletjuffrouw. 
A
Persoonsvorm
B
Infinitief
C
Voltooid deelwoord
D
Gezegde

Slide 5 - Quiz


Hoe heet het onderstreepte zinsdeel:

Het Rotterdamse schildersbedrijf schonk een groot bedrag aan het Sophia Kinderziekenhuis. 
A
Onderwerp
B
Gezegde
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 6 - Quiz

Wat is de pv in deze zin?

Wanneer loopt mijn telefoonabonnement af?

Slide 7 - Open question


Hoe heet het onderstreepte zinsdeel:

Zijn gasten heeft de chef-kok van De Molen vanavond een heerlijke maaltijd voorgeschoteld. 
A
Onderwerp
B
Bijwoordelijke bepaling
C
Meewerkend voorwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 8 - Quiz


Hoe heet het zinsdeel dat onderstreept is?

Zijn gasten heeft de chef-kok van De Molen vanavond een heerlijke maaltijd voorgeschoteld.
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 9 - Quiz


Hoe heet het onderstreepte zinsdeel:

Zijn gasten heeft de chef-kok van De Molen vanavond een heerlijke maaltijd voorgeschoteld.
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 10 - Quiz

Wat is het gezegde in de zin:

De kinderen waren de hele middag in de tuin aan het ravotten met de hond.

A
waren
B
waren ravotten
C
waren aan het ravotten
D
waren aan het ravotten met de hond

Slide 11 - Quiz


Welk zinsdeel komt niet in de zin voor:

Mischa vervalste op haar rapport de handtekening van haar ouders.
A
wwg
B
lv
C
mv
D
bwb

Slide 12 - Quiz


Welk zinsdeel komt niet in de zin voor:

Volgende week wordt aan hem de eerste prijs uitgereikt.
A
ond
B
lv
C
mv
D
bwb

Slide 13 - Quiz


Welk zinsdeel komt niet in de zin voor:
 
Imad heeft voor Sandra rode rozen gekocht.
A
ond
B
lv
C
mv
D
bwb

Slide 14 - Quiz


Welk zinsdeel komt niet in de zin voor:

Aan een journalist vertelde de turnster haar trainingsschema's.
A
wwg
B
lv
C
mv
D
bwb

Slide 15 - Quiz


Welk zinsdeel komt niet in de zin voor:

Pak je boek uit je tas.
A
pv
B
ond
C
lv
D
bwb

Slide 16 - Quiz

Is de zin juist in zinsdelen verdeeld?

/Iedere ochtend om half acht / gaat / zijn wekker / voor de eerste keer / af./
A
ja
B
nee, 1 fout
C
nee, 2 fouten
D
nee, 3 fouten

Slide 17 - Quiz

Is de zin in juiste zinsdelen verdeeld:

/ De toiletten / op de luchthaven / werden /
continu schoongemaakt / door de toiletjuffrouw./
A
Ja
B
Nee, 1 fout
C
Nee, 2 fouten
D
Nee, 3 fouten

Slide 18 - Quiz

Wat is juist over de zin:

Een prachtig cadeau is Nadia gegeven voor haar achttiende verjaardag.
A
een prachtig cadeau = ond Nadia = lv
B
een prachtig cadeau = ond Nadia = mv
C
een prachtig cadeau = lv Nadia = mv
D
een prachtig cadeau = mv Nadia = lv

Slide 19 - Quiz

Wat is juist over de zin:

Wat zei je daarnet nou?
A
wat = ond je = lv
B
je = ond wat = lv
C
wat = ond je = mv
D
je = ond wat = mv

Slide 20 - Quiz

Wat is juist over de zin:

Geef me die tas nu eens aan.
A
die tas = ond me = lv
B
me = ond die tas = lv
C
me = lv die tas = mv
D
die tas = lv me = mv

Slide 21 - Quiz

Wat is juist over de zin:

Wie vertelt hij zijn geheim?
A
wie= ond hij = lv
B
hij = ond wie = lv
C
wie = ond hij = mv
D
hij = ond wie = mv

Slide 22 - Quiz

Wat is juist over de zin:

Wie nodigt je uit voor zijn feestje?
A
wie = ond je = lv
B
je = ond wie = lv
C
wie = ond je = mv
D
je = ond wie = mv

Slide 23 - Quiz

Wat is juist over de zin:

Die opdracht heeft de leraar hem gisteren gegeven.
A
de leraar = lv hem = mv
B
die opdracht = lv de leraar = mv
C
hem = lv die opdracht = mv
D
die opdracht = lv hem = mv

Slide 24 - Quiz

Hoeveel bwb's staan er in de zin:

Aan het eind van de lange dag fietste ik doodmoe naar huis toe.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 25 - Quiz

Ontleed de zin. Sleep de zinsdelen naar de juiste benamingenen.
PV
INF
OND
LV
MV
BWB
Gisteravond
zat
mijn broertje
met de buurjongen
de hond
3 uur lang
te pesten.

Slide 26 - Drag question

Ontleed de zin. Sleep de zinsdelen naar de juiste benamingen.
pv
ond
lv
mv
bwb
 Haal
de boodschappen
vanmiddag
op
voor 5 uur.

Slide 27 - Drag question

Ontleed de zin. Sleep de zinsdelen naar de juiste benamingen.
pv
vd
ond
lv
mv
bwb
Op haar huwelijksdag
heeft
zij
haar vrouw
10 rode rozen
gegeven.

Slide 28 - Drag question

Wat is de juiste zinstijd:

De aangereden hond wordt door de dierenambulance opgehaald.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 29 - Quiz

Wat is de juiste zinstijd:

Vorig jaar februari hadden we de zomervakantie al geboekt, nu nog niet.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 30 - Quiz

Wat is de juiste zinstijd:

Heb je dat boek te leen voor me?
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 31 - Quiz

Wat is de juiste zinstijd:

Ben je nou inderdaad thuis gebleven?
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 32 - Quiz

Wat is de juiste zinstijd:

Ik zou je op je verjaardag graag willen zien.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 33 - Quiz

Sleep de woorden naar de juiste woordsoort:
ZN
VZ
HWW
ZWW
BN
LW
TW
20
maart
is
het
astronomisch
begin
van
de
lente

Slide 34 - Drag question

Sleep de woorden naar de juiste woordsoort:
ZN
HWW
ZWW
LW
VZ
pers. vnw
bez. vnw
BN
Kiki Bertens
werd
tijdens
de
wedstrijd
door
een
wesp
in
haar
lip
gestoken.
spannende
venijnige

Slide 35 - Drag question


Welke woordsoort is het onderstreepte woord:
De buschauffeur achter het stuur zette zijn bril op om die verkeersborden goed te kunnen zien. 
A
zijn = pers.vnw die = pers. vnw
B
zijn = bez.vnw die = aanw. vnw
C
zijn = werkwoord die = vragend vvnw
D
zijn = werkwoord die = aanw. vnw

Slide 36 - Quiz


Welke woorden zijn vragende voornaamwoorden?

Wanneer komt ze en welke jurk en wat voor schoenen doet ze aan?
A
wanneer welke
B
wanneer wat voor
C
welke wat voor
D
wanneer, welke, wat voor

Slide 37 - Quiz


Welke woordsoort is het onderstreepte woord:

De docent vroeg jou het schrift te pakken.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 38 - Quiz


Welke woordsoort is het onderstreepte woord:

Ik weet echt niet waar het ligt, heb je zelf al gezocht?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
lidwoord
D
voorzetsel

Slide 39 - Quiz


Welke woordsoort is het onderstreepte woord:

Dit Spaanse restaurant geeft korting wanneer we onze mobiele telefoon uitzetten.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 40 - Quiz


Welke woordsoort is het onderstreepte woord:

Welke cabaretier maakt hun altijd aan het lachen?
A
welke = vragend vnw hun = bez. vnw
B
welke = vragend vnw hun = pers. vnw
C
welke = aanw. vnw hun = bez. vnw
D
welke = aanw. vnw hun = pers. vnw

Slide 41 - Quiz


Welke woordsoort is het onderstreepte woord?

Jan en Marie, die hun namen kerfden in een boomschors, gingen korte tijd later uit elkaar.
A
hun = pers. vnw korte = zn
B
hun = pers. vnw korte = bn
C
hun = bez. vnw korte = zn
D
hun = bez. vnw korte = bn

Slide 42 - Quiz


Welke woordsoort is het onderstreepte woord:

U kunt via de app uw mobielverbruik inzien.
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 43 - Quiz


Welke woordsoort is het onderstreepte woord:

Ken je de mop van die mummie? Ingewikkeld, he?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 44 - Quiz


Welke woordsoort is het onderstreepte woord:

Deze spijkerbroek zit veel strakker dan die
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 45 - Quiz

Tenslotte:

Hoe vond je deze toets?
A
makkelijk, ik heb zeker een voldoende
B
ging wel, ik denk dat ik net een voldoende heb
C
wel wat lastig, zal net een onvoldoende zijn
D
moeilijk, ik zal lager dan een 5 scoren

Slide 46 - Quiz