Oefenvragen Thema 6 Transport

Thema 6 Transport
Oefenvragen
1 / 32
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Thema 6 Transport
Oefenvragen

Slide 1 - Slide

6.1 Bloed

Slide 2 - Slide

vervoert zuurstof
verwijderd ziekteverwekkers
zorgt ervoor dat het bloed kan stromen/ vloeibaar blijft
maakt wondjes dicht

Slide 3 - Drag question

Het bloedplasma vervoert allerlei stoffen? Welke stoffen zijn dat?
A
voedingstoffen, afvalstoffen , een kleine hoeveelheid zuurstof
B
voedingstoffen, afvalstoffen, een kleine hoeveelheid zuurstof , hormonen , enzymen
C
voedingstoffen, afvalstoffen, een kleine hoeveelheid zuurstof, hormonen, enzymen en antistoffen

Slide 4 - Quiz

Hebben rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes een celkern in de cel?
A
Alleen rode bloedcellen
B
Alleen witte bloedcellen en bloedplaatjes
C
Alleen witte bloedcellen
D
Alleen bloedplaatjes

Slide 5 - Quiz

Hoe heet het eiwit in de rode bloedcellen dat zorgt voor de vervoer van zuurstof?
A
Hemoglobine
B
IJzerzouten
C
Bloedplaatje
D
Beenmerg

Slide 6 - Quiz

Kunnen witte bloedcellen door de wand van de kleinste bloedvaten heen?
A
Ja
B
Nee

Slide 7 - Quiz

6.2 De bloedsomloop en het hart

Slide 8 - Slide

De kleine en grote bloedsomloop vervoeren o.a.
zuurstof en koolstofdioxide.
Welke uitspraak is waar?
A
Kleine bloedsomloop vooral zuurstofrijkbloed
B
Grote bloedsomloop vooral zuurstofarmbloed
C
Kleine & grote bloedsomloop zowel zuurstofrijk als -arm
D
Overal zit evenveel zuurstof in het bloed

Slide 9 - Quiz

Zet de onderdelen van de KLEINE bloedsomloop in de juiste volgorde
Linker harthelft
Longen
Rechter harthelft

Slide 10 - Drag question

Zet de onderdelen van de GROTE   bloedsomloop in de juiste volgorde
Organen
Linker harthelft
Rechter harthelft

Slide 11 - Drag question

Wat betekent het begrip dubbele bloedsomloop?
A
De weg die het bloed aflegt door het lichaam
B
Het bloed gaat 2x door het hart
C
Het bloed gaat van het hart naar de longen
D
Het bloed gaat van het hart naar de organen

Slide 12 - Quiz

Sleep de onderdelen naar het hart!
Rechterboezem
Rechterkamer
Linker
boezem
Linkerkamer

Slide 13 - Drag question

Waar liggen de kransslagaders?
A
In je hoofd
B
In je longen
C
In je hart
D
In je benen

Slide 14 - Quiz

Wat scheidt de linker- en rechter harthelft?
A
Hart-tussenvlies
B
Hart-tussenspier
C
Hart-wand
D
Hart-tussenwand

Slide 15 - Quiz

Waar zitten de hartkleppen?
A
Tussen de linker - en de rechterhelft van het hart
B
Tussen het hart en de aorta en longslagader
C
Tussen de boezems en kamers in het hart
D
In de aders die naar het hart toelopen

Slide 16 - Quiz

Zitten de boezems boven of onder in het hart?
A
boven
B
onder

Slide 17 - Quiz

Hartpauze, bloed stroomt het hart in
vanuit de aders.
De boezems trekken samen, 
bloed gaat de kamers in.
De kamers trekken samen, 
bloed gaat de slagaders in.

Slide 18 - Drag question

6.3 De bloedvaten

Slide 19 - Slide

Zo ziet de wand van een slagader er uit.
A
Dik en elastisch
B
1 cellaag dik
C
Dun
D
Dik

Slide 20 - Quiz

Hoe heet het bloedvat dat naar de darmen loopt?
A
Poortader
B
Aorta
C
Darmslagader
D
Darmader

Slide 21 - Quiz

In welk soort bloedvat liggen Kleppen
A
Slagaders
B
Aders
C
Haarvaten
D
Buisjes.

Slide 22 - Quiz

Welk bloedvat is het gevaarlijkst om te beschadigen?
A
Slagader
B
Ader
C
Haarvat
D
Deze niet.

Slide 23 - Quiz

Ader
Slagader
Haarvat
Dikke, stevige, elastische wand.
Bevat kleppen
Bevat (bijna) geen kleppen
Dunne minder elastiche wand.
Hierin stroomt bloed van het orgaan naar het hart.
Hierin stroomt bloed van het hart naar het orgaan.
Bloeddruk is hoog.
Bloeddruk is laag.
Liggen minder diep in het lichaam.
Liggen dieper in het lichaam.
Wand is 1 cel laag dik.
Sterk afnemende bloeddruk.
Vormen in een orgaan een haarvatennet.

Slide 24 - Drag question

6.4 Hart- en vaatziekten

Slide 25 - Slide

Wat moet je niet doen voor de goede werking van je hart?
A
heel veel bewegen
B
veel vet eten
C
weinig bewegen
D
weinig bewegen en vet eten

Slide 26 - Quiz

Hoe noem je de vettige stof die een bloedvat nauwer kan maken?
A
cholesterol
B
trombose

Slide 27 - Quiz


Hoge bloeddruk
Lage bloeddruk
nauwelijks klachten
schade aan bloedvaten en organen
duizeligheid
flauwvallen
vermoeidheid

Slide 28 - Drag question

6.5 Weefselvloeistof en lymfe

Slide 29 - Slide

Op welke plaats worden antistoffen gemaakt?
A
Borstbuis
B
Weefselvloeistof
C
Lymfeknoop
D
Lymfe

Slide 30 - Quiz

Wat bevindt zich op plaats P?
A
bloed
B
lymfe
C
weefselvloeistof

Slide 31 - Quiz

Witte bloedcellen kunnen in lymfe zitten
A
Waar
B
Niet waar

Slide 32 - Quiz