8-2 werkwoorden

Werkwoorden
Tegenwoordige tijd (nu)
en
Verleden tijd (vroeger)

1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Werkwoorden
Tegenwoordige tijd (nu)
en
Verleden tijd (vroeger)

Slide 1 - Slide

Tegenwoordige tijd
Drie keuzen mogelijk:

1. stam (= ik-vorm)
2. stam + t
3. hele werkwoord

Slide 2 - Slide

werkwoord

Slide 3 - Mind map

stam (= ik-vorm)

Slide 4 - Mind map

Wanneer gebruik je de stam (ik-vorm) van het werkwoord
A
als 'wij' ervoor staat
B
als 'jij' erachter staat
C
als 'ik' ervoor staat
D
als 'hij' erachter staat

Slide 5 - Quiz

De ik-vorm gebruik je
A
als 'ik' het onderwerp is
B
als 'hij' het onderwerp is
C
als 'jij' ervoor staat
D
als 'jij' erachter staat

Slide 6 - Quiz

De ik-vorm van vinden is
A
vint
B
vind
C
vindt
D
vinden

Slide 7 - Quiz

De ik-vorm van raden is:
A
rad
B
rad
C
raat
D
raad

Slide 8 - Quiz

De ik-vorm van leven is:
A
lev
B
leef
C
leev
D
lev

Slide 9 - Quiz

Kies de goede vorm
Hij .......... naar zijn vrienden. (rennen)
A
ren
B
rend
C
rent
D
rennen

Slide 10 - Quiz

............. jij naar huis of naar school? (lopen)
A
loop
B
loopd
C
loopt
D
lopen

Slide 11 - Quiz

................ jij hem ook zo leuk? (vinden)
A
vint
B
find
C
vindt
D
vind

Slide 12 - Quiz

Ik ............. vast kampioen vandaag. (worden)
A
wort
B
wordt
C
word
D
woord

Slide 13 - Quiz

Hij .................. zijn vingers aan die pan. (branden)
A
brandt
B
brand
C
brant
D
brantd

Slide 14 - Quiz

Welke leerling ............... het antwoord goed? (raden)
A
raat
B
raatd
C
raad
D
raadt

Slide 15 - Quiz

Ik ................ dat het niet moeilijk is. (beloven)
A
beloov
B
belov
C
beloof
D
belof

Slide 16 - Quiz

Het veulen ............... door de wei. (draven)
A
dravt
B
draavt
C
draft
D
draaft

Slide 17 - Quiz

De jongens ............... haar de schuld. (geven)
A
geven
B
gefen
C
geef
D
geeft

Slide 18 - Quiz

Mijn buren ................ morgen. (verhuizen)
A
verhuis
B
verhuist
C
verhuisen
D
verhuizen

Slide 19 - Quiz

Die kip ............... twee eieren per dag. (leggen)
A
leg
B
legt
C
legd
D
leegt

Slide 20 - Quiz

Hoe ........... dat meisje? (heten)
A
het
B
heedt
C
heet
D
heetd

Slide 21 - Quiz

Verleden tijd (van het zwakke werkwoord)



Twee keuzemogelijkheden:

Stam + te(n)
Stam + de (n)

Slide 22 - Slide

Waar of niet waar?
In de verleden tijd komt er een 'n' achter het werkwoord als het om meerdere dingen of personen gaat.

Slide 23 - Open question

Vul de juiste vorm in:
Hij .............. naar school. (rennen)
A
rente
B
rende
C
renten
D
renden

Slide 24 - Quiz

Ik .................. naar de manege. (fietsen)
A
fietste
B
fietsde
C
fietsten
D
fietsden

Slide 25 - Quiz

Mijn vader ................. patat. (bakken)
A
bakde
B
bakten
C
bakden
D
bakte

Slide 26 - Quiz

Deze hond ............ het hardst? (blaffen)
A
blafde
B
blafden
C
blaften
D
blafte

Slide 27 - Quiz

De leerlingen ............. om die flauwe grap. (lachen)
A
lachde
B
lachten
C
lachden
D
lachte

Slide 28 - Quiz

De kinderen .............. bloemen op het graf. (leggen)
A
legden
B
legde
C
legten
D
legten

Slide 29 - Quiz

De kitten ........... aan de melk. (likken)
A
likde
B
likden
C
likte
D
likde

Slide 30 - Quiz

Hij ............... een leeuw met prooi. (fotograferen)
A
fotografeerte
B
fotografeerden
C
fotografeerde
D
fotografeerten

Slide 31 - Quiz

Wij ............ bijna de hele les. (draven)
A
draafte
B
draaften
C
draafde
D
draafden

Slide 32 - Quiz

De beer .............. met zijn poot een vis uit het meer. (vissen)
A
visden
B
visten
C
visde
D
viste

Slide 33 - Quiz

www.cambiumned.nl

Slide 34 - Slide