Unité 4, amour révision

Unité 4 révision
Grammaire 1
-
Het aanwijzend voornaamwoord
1 / 51
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2-4

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Unité 4 révision
Grammaire 1
-
Het aanwijzend voornaamwoord

Slide 1 - Slide

Sleep het aanwijzend voornaamwoord naar het juiste vakje
Mannelijke woorden
Mannelijke woorden met een klinker of stomme h
Vrouwelijke woorden
Alle woorden in het meervoud
Ces
Cet
Ce
Cette

Slide 2 - Drag question

Slide 3 - Slide

Welk aanwijzend voornaamwoord?
________ filles
A
Ce
B
Ces
C
Cette
D
Cet

Slide 4 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord:
_______ monsieur
A
cet
B
cette
C
ces
D
ce

Slide 5 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord:
_______ homme
A
ce
B
cette
C
ces
D
cet

Slide 6 - Quiz

Welk aanwijzend voornaamwoord?
______ journaux
A
Ce
B
Cet
C
Cette
D
Ces

Slide 7 - Quiz

1. ...... professeur est nouveau.
A
Ce
B
Cet
C
Cette
D
Ces

Slide 8 - Quiz

2. .... étudiante est italienne.
A
Ce
B
Cet
C
Cette
D
Ces

Slide 9 - Quiz

Vous habitez à Berlin?
(ja, wij wonen er)

Slide 10 - Open question

4. Combien coûtent ..... oranges?
A
ce
B
cet
C
cette
D
ces

Slide 11 - Quiz

5. Vous comprenez ...... explications?
A
ce
B
cet
C
cette
D
ces

Slide 12 - Quiz

Als je het verschil wil aangeven tussen deze (hier) en die (daar). Dan gebruik je -ci (dichtbij) of -là (ver weg) achter het woord.
Dus als je wilt zeggen deze jongen of die jongen.

  Deze jongen(hier) wordt dan ce garçon-ci.
Deze jongen(daar) wordt dan ce garçon-

Slide 13 - Slide

Groep 2: Het aanwijzend voornaamwoord zelfstandig gebruikt
Je kunt een aanwijzend voornaamwoord ook zelfstandig gebruiken. Dus zonder dat er een zelfstandig naamwoord achter staat. Het verwijst dan wel naar een zelfstandig naamwoord eerder in de zin. Bijvoorbeeld:
Dit is mijn tas en daar staat die van Didier.  

Slide 14 - Slide

Kijk goed naar de volgende zinnen:
1.  Voici la pizza pour Mario et celle-là est pour Julie  = vrouwelijk
= Dit is de pizza voor Mario en die (daar) is voor Julie.
2. Tu veux un livre? Tu aimes celui-ci ou celui-là?        = mannelijk
= Wil je een boek? Hou van deze of van die?


Slide 15 - Slide

3. Quels sont tes stylos? Ceux-ci ou ceux-là?       = mannelijk meervoud
= Wat zijn jouw pennen? Deze of die?
4. Qui sont tes copines? Celles-ci ou celles-là? = vrouwelijk meervoud
= Wie zijn jouw vriendinnen? Deze of die?

Slide 16 - Slide

Opdracht
Op de volgende slides kun je steeds kiezen uit twee mogelijkheden. Of je kiest een bijvoeglijk gebruikt aanwijzend voornaamwoord of je kiest een zelfstandig gebruikt aanwijzend voornaamwoord. 

Slide 17 - Slide

Dus als er géén zelfstandig naamwoord staat:
mannelijk enkelvoud: celui
vrouwelijk enkelvoud: celle
mannelijk meervoud: ceux
vrouwelijk meervoud: celles

Slide 18 - Slide

1.....chien est à toi?
A
ce
B
celui

Slide 19 - Quiz

Tu as ma fourchette et......de Sarah?
A
celle
B
cette

Slide 20 - Quiz

Tu connais ..... garçon?
A
ce
B
celui

Slide 21 - Quiz

Vous prenez une pomme. Vous choisissez ..... -ci ou .....-là?
A
celle
B
cette

Slide 22 - Quiz

Quelle est ta chambre?
......-ci ou ......là?
A
celle
B
cette

Slide 23 - Quiz

De wederkerende werkwoorden
Wederkerende werkwoorden zijn werkwoorden waar in het Nederlands zich voor staat: zich wassen, zich vergissen, zich voelen, zich herinneren, zich zorgen maken, etc.

Slide 24 - Slide

Veel voorkomende werkwoorden
zich douchen - se doucher
zich wassen - se laver
zich scheren - se raser
zich opmaken - se maquiller
Sommige werkwoorden zijn in het Nederlands NIET wederkerend, maar in het Frans wel!!!!
wakker worden - se reveiller
opstaan - se lever
naar bed gaan- se coucher
tandenpoetsen - se brosser les dents
wandelen - se promener

Slide 25 - Slide

Zich wassen

Een voorbeeld: Ik was me.

Bij wederkerende werkwoorden horen de dikgedrukte woorden altijd bij elkaar. Ik en me, jij en je, hij en zich etc.


Se laver

je me lave (ik was me)
tu te laves (jij wast je)
il se lave (hij wast zich)
elle se lave (zij wast zich)
on se lave (men wast zich)
nous nous lavons (wij wassen ons)
vous vous lavez (jullie wassen jullie)
ils/elles se lavent (zij wassen zich)

Slide 26 - Slide

In de passé composé

vervoegen we ALLE wederkerende werkwoorden met ÊTRE

Je me suis lavé(e)
tu t'es lavé(e)

il s'est lavé

elle s'est lavée

nous nous sommes lavé(e)s
vous vous êtes lavé(e)(s)
ils se sont lavés

elles se sont lavées

Slide 27 - Slide

Kies de juiste optie:
Elle __ beaucoup aux films (s'intéresser ).
A
s'intéresse
B
m'intéresse

Slide 28 - Quiz

Kies de juiste optie:
Je __ lave à huit heures du matin (se laver).
A
te lave
B
me lave

Slide 29 - Quiz

Vul zelf het goede antwoord in:
Il ___ toujours tard (se coucher).

Slide 30 - Open question

Vul zelf het goede antwoord in:
Elles ___ à Paris (s'installer).

Slide 31 - Open question

Vul zelf het goede antwoord in:
Les élèves ___ dans leur chambre (se reposer)

Slide 32 - Open question

Deel 2
De wederkerende werkwoorden in de passé composé.

Slide 33 - Slide

Bekijk dit goed

Slide 34 - Slide

Kies de juiste optie:
Het wederkerend werkwoord vervoeg je altijd met het hulpwerkwoord ...
A
avoir
B
être

Slide 35 - Quiz

Kies de juiste optie:
Léa et Julie ___ au cinéma (s'amuser). Let op: passé composé.
A
se sont amusées
B
se sont amusés

Slide 36 - Quiz

Vul zelf het goede antwoord in:
Vous ___ hier soir Luc et Julie? (s'amuser). Let op: passé composé.

Slide 37 - Open question

Vul zelf het goede antwoord in:
Il ___ pendant deux heures (s'entraîner). Let op: passé composé.

Slide 38 - Open question

Vertaal: Alain en Louis hebben zich geschoren
A
Alain et Louis se sont rasés
B
Alain et Louis se sont rasé
C
Alain et Louis se sont rasée
D
Alain et Louis se sont rasées

Slide 39 - Quiz

Vertaal: Zij heeft zich gewassen

Slide 40 - Open question

Pronom personnel 
Het persoonlijke voornaamwoord als :
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
En + Y

Slide 41 - Slide

Vervang het lv door een pronom personnel: Robert va donner les livres à ses amis
A
Robert les va donner à ses amis
B
Robert va les donner à ses amis

Slide 42 - Quiz

Vervang het lv door een pronom personnel: Jean va dire la vérité à ses amis
A
Jean les va dire à ses amis
B
Jean va la dire à ses amis
C
Jean va leur dire à ses amis
D
Jean la va dire à ses amis

Slide 43 - Quiz

Je mange une glace.
A
Je le mange.
B
Je la mange.
C
Je l'mange.
D
Je les mange.

Slide 44 - Quiz

Je connais les filles.
A
Je le connais.
B
Je la connais.
C
Je l'connais
D
Je les connais.

Slide 45 - Quiz

Vervang het mwv door een pronom personnel: Robert donne les livres à ses amis
A
Robert donne les livres à eux
B
Robert leur donne les livres
C
Robert les donne les livres

Slide 46 - Quiz

J'ai rencontré le footballeur.
A
Je le ai rencontré.
B
Je la rencontré.
C
Je l'ai rencontré.
D
Je les ai rencontré.

Slide 47 - Quiz

De voornaamwoorden 'y' - 'en'
Y en EN zijn onpersoonlijke voornaamwoorden.
Ze vervangen plaatsen en dingen. 

- EN vervangt de + zelfstandig naamwoord

- Y vervangt alle andere voorzetsels + zelfstandig naamwoord
In het Nederlands vertalen we Y en EN vaak met 'ER'

Slide 48 - Slide

Plaats in de zin van EN en Y

De voornaamwoorden EN en Y staan vóór de persoonsvorm
Maar wanneer er een infinitief in de zin staat, plaatsen we het vóór de infinitief
Exemples:

Vous avez acheté des fruits
Oui, j'en ai acheté. 
Vous voulez acheter des fruits?
Oui, je veux en acheter.

Tu habites à Paris
Oui, j'y habite.
Tu vas habiter à Paris?
Oui, je vais y habiter.


Slide 49 - Slide

Tu as peur des rats?
(ja, ik ben er bang voor)

Slide 50 - Open question

Vous habitez à Berlin?
(ja, wij wonen er)

Slide 51 - Open question