les 2
1 / 16
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Hij of zij?
de juf
de juf
A
hij
B
zij
Slide 3 - Quiz
Hij of zij?
de meester
de meester
A
hij
B
zij
Slide 4 - Quiz
Hij of zij?
de man
de man
A
hij
B
zij
Slide 5 - Quiz
Hij of zij?
Anne
Anne
A
hij
B
zij
Slide 6 - Quiz
Wie? ( persoon)
De jongen zit.
De jongen zit.
A
de
B
jongen
C
zit
Slide 7 - Quiz
wie? ( persoon)
Het meisje loopt.
Het meisje loopt.
A
het
B
meisje
C
loopt
Slide 8 - Quiz
wie? ( persoon)
mama kookt soep.
mama kookt soep.
A
mama
B
kookt
C
soep
Slide 9 - Quiz
wie? ( persoon)
papa leest het boek.
papa leest het boek.
A
papa
B
leest
C
het
D
boek
Slide 10 - Quiz
werkwoord ( doe-woord)
doet?
Papa leest het boek.
doet?
Papa leest het boek.
A
Papa
B
leest
C
het
D
boek
Slide 11 - Quiz
werkwoord ( doe-woord)
doet?
Het meisje loopt.
doet?
Het meisje loopt.
A
het
B
meisje
C
loopt
Slide 12 - Quiz
werkwoord ( doe-woord)
doet?
Mama kookt de soep.
doet?
Mama kookt de soep.
A
mama
B
kookt
C
de
D
soep
Slide 13 - Quiz
werkwoord ( doe-woord)
doet?
De jongen speelt met de bal.
doet?
De jongen speelt met de bal.
A
de jongen
B
speelt
C
met
D
de bal
Slide 14 - Quiz
Wie?
Achmed kijkt tv.
Achmed kijkt tv.
Slide 15 - Open question
wat doet?
Zij bakt een taart.
Zij bakt een taart.
