Middenstuk: argumenten + voorbeelden en tegenargument + weerlegging + voorbeeld
Slot: stelling + standpunt herhalen. Korte samenvatting van de argumenten.
Slide 5 - Slide
Argumenten
Stelling = standpunt (je bent voor of tegen) + argumenten + voorbeelden
1. Feitelijke argumenten (gebaseerd op onderzoek, waar of niet waar)
2. Subjectieve argumenten (mening van iemand)
Signaalwoorden opsomming:
Je kondigt de argumenten aan met woorden als: ten eerste, ten tweede, daarnaast, ook..
Slide 6 - Slide
Stelling: De smartphone is onmisbaar.
Argument: Je kan er nu bijna overal geld mee overmaken.
A
Feitelijk argument
B
Subjectief argument
Slide 7 - Quiz
A
Slide 8 - Quiz
Tegenargumenten
Bedenk waarom iemand het niet eens kan zijn met jouw argumenten. Dit tegenargument moet je ook uitleggen. Geef aan waarom dat tegenargument niet sterk is. Je geeft een reactie op het tegenargument. Je valt het tegenargument aan. Dat noemen we een weerlegging.
Slide 9 - Slide
Hoe begin je een weerlegging?
omschrijf het argument dat je aanvalt;
vertel waarom dat argument onjuist of onvolledig is en/of;
voer een zelf gevonden tegenargument aan.
Slide 10 - Slide
Voorbeeld
Het is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument voor). De kans dat je huidkanker krijgt, wordt daardoor wel een stuk groter (argument tegen). Als je je echter genoeg insmeert met zonnebrandcrème en niet te lang in de zon blijft, is er niets aan de hand (weerlegging).