Voorbereiding toets

1. Samenhang in teksten
  • zinnen en alinea's staan er niet zomaar: 

    - Ze staan in een bepaalde volgorde
    - Ze hebben iets met elkaar te maken 
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with text slides and 1 video.

Items in this lesson

1. Samenhang in teksten
  • zinnen en alinea's staan er niet zomaar: 

    - Ze staan in een bepaalde volgorde
    - Ze hebben iets met elkaar te maken 

Slide 1 - Slide

Zonder samenhang:
Vanochtend liep ik naar school. 
Mijn hond is ziek. 
Ik heb mijn huiswerk niet gemaakt. 
Bij de tandarts had ik twee gaatjes.

Slide 2 - Slide

Dus:
Zonder samenhang heb je gewoon wat losse zinnen onder elkaar. 

Dan is het dus geen tekst. 

Slide 3 - Slide

Signaalwoorden
Zijn woorden die schrijvers gebruiken om te laten zien dat zinnen/alinea's bij elkaar horen. 

Slide 4 - Slide

Signaalwoorden voor 'volgorde'
Eerst  - Daarna - Vervolgens - Ten slotte 

Schrijf in een google document een kort verhaaltje (vier zinnen) waar deze vier woorden in voorkomen. Je kunt bijvoorbeeld een deel van je dag beschrijven. Of beschrijven hoe je iets maakt.
(5 minuten)  

Slide 5 - Slide

Signaalwoorden voor 'tegenstelling'
Tegenstelling = tegenovergestelde
donker en licht 
niet leren - wel leren 

Signaalwoorden: maar - echter 

Slide 6 - Slide

2.Instructie schrijven
- stap voor stap uitleggen wat iemand moet doen, bv recept
- eenvoudige korte zinnen
- in volgorde zetten
-nummeren
- instructiezin starten met: doe, pak, knip, etc

Slide 7 - Slide

2.Instructie schrijven
- signaalwoorden: eerst, dan, daarna, vervolgens, tenslotte
- eventueel afbeeldingen

Slide 8 - Slide

3.Woorden met voorvoegsel

Sommige woorden bestaan uit een kernwoord en een voorvoegsel.

Het voorvoegsel is meestal geen echt woord, maar geeft het kernwoord een andere betekenis.


Bijvoorbeeld:

gebruiken - hergebruiken

Een (kern)woord met een voorvoegsel noemen we een afleiding.

Slide 9 - Slide

Veelvoorkomende voorvoegsels
Voorbeeld

a-: niet

anti-: tegen

non-: niet

mis-: verkeerd, fout

wan-: slecht, verkeerd

her-: weer, opnieuw

ex-: niet meer

mini-: heel klein

inter-: tussen 2 of meer gebieden

asociaal

antipthie

non-actief

misdragen

wantoestand

herinrichten

ex-man

minibus

interland

Slide 10 - Slide

4. Verwijswoorden
verwijswoorden zijn woorden die naar andere in de tekst verwijzen. 
Door een vraagzin te maken, kun je er vaak gemakkelijk achter
komen waar het verwijswoord naar verwijst. Voorbeelden van verwijswoorden zijn: hij, hem, haar, het, dat, die.

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Verwijswoorden

Slide 13 - Slide

5. Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: Wie/wat + persoonsvorm/werkw.gez + onderwerp?
Voorbeeld
Mark gaf mij gisteren een cadeautje. 
- Persoonsvorm: Gaf Mark mij gisteren een cadeautje?
- Onderwerp:  Wie gaf? Mark
- Lijdend voorwerp: Wat +gaf+ Mark? een cadeautje

Slide 14 - Slide

6. Voltooid Deelwoord
Een voltooid deelwoord begint vaak met ge-
gelopen - gefietst - gemaakt

Een voltooid deelwoord kan ook met be- beginnen
betaald -  begroet - begraven

Een voltooid deelwoord kan ook met ver- beginnen
verrast - verteld - verhuisd

Zwakke werkwoorden: -t of -d
Sterke werkwoorden: -t of -en

Slide 15 - Slide

Wanneer gebruik je een
voltooid deelwoord?
Als je wilt vertellen dat iets al gebeurd is, dan gebruik je een voltooid deelwoord. Voltooid betekent dat iets is afgerond. 

Voorbeeld:
Het regent → Het is nu aan het regenen.
Het heeft geregend → De regen is voorbij, het is nu droog.

Slide 16 - Slide

Voltooid Deelwoord
Een voltooid deelwoord kan ook met ont- beginnen
ontdekt - ontwaakt - ontvoerd
Een voltooid deelwoord kan ook met her- beginnen
herdenkt - herplaatst - hersteld
 
Een voltooid deelwoord eindigt op een -d of een -t:
- gebruik de verlengproef!! 
Bv: het heeft 7 euro gekos...? Je hoort gekoste, dus een t op het eind

Slide 17 - Slide

Succes met de toets!!!

Slide 18 - Slide