NU Ned 1F 2F Deel A Woordenschat H3 3.1 Moeilijke woorden onthouden

Woordenschat
1 / 39
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Woordenschat

Slide 1 - Slide

Hoofdstuk 3
Moeilijke woorden

Slide 2 - Slide

Paragraaf
3.1  Moeilijke woorden onthouden

Slide 3 - Slide

Onderwerp
Verschillende manieren leren gebruiken om woorden te onthouden

Slide 4 - Slide

Leerdoelen
- Je gebruikt verschillende manieren om moeilijke woorden te onthouden

Slide 5 - Slide

studietaalwoorden en vaktaal
Jouw eigen taal kan verschillen van taal in studieboeken en tijdens de lessen tegenkomt. Tijdens de studie moet je de betekenis van algemene studietaalwoorden kennen, om nieuwe informatie te begrijpen. Na je studie zul je deze woorden vaak in zakelijke teksten tegenkomen.
Daarnaast leer je de vaktaal van jouw beroep.

Slide 6 - Slide

Woorddossier maken
Als je belangrijke woorden snel wilt kunnen terugvinden, kun je ze opslaan in een (digitaal) woorddossier of -schrift. Bepaal wat voor jou een handige indeling is en wat je wilt onthouden. 

Slide 7 - Slide

Woorddossier maken
Neem daarin op:
- De betekenis                                                                                   - Voorbeeldzin of voorbeeldzinnen
- Situaties waarin het woord voorkomt (de context)       - Synoniemen: woorden die hetzelfde betekenen                                                                                            - Een foto of een afbeelding 
- Tegenovergestelde woorden        
- Associaties: woorden waaraan je moet denken bij het woord
Niet alle onderdelen kun je voor elk woord gebruiken.

Slide 8 - Slide

Tips: woorden uit woorddossier onthouden
- Laat je overhoren 
- leg iemand uit wat jouw woorden uit je dossier betekenen
- bedenk nieuwe voorbeeldzinnen of associaties
- groepeer woorden die bij elkaar horen
- oefen je woorden in een overhoorprogramma online, zoals www.quandle.nl, www.wrts.nl, www.woordjesleren.nl, www.quizlet.nl

Slide 9 - Slide

woordenlijst examen
We oefenen met de woordenlijst voor het examen

Slide 10 - Slide

De aandacht trekken van de lezer en het onderwerp introduceren hoort bij ....
A
De inleiding
B
De kern
C
Het slot

Slide 11 - Quiz

Aanleiding.
Wat is de aanleiding voor de tekst betekent .....
A
Het begin van de tekst.
B
Wie heeft de tekst geschreven?
C
Hoe je de tekst moet lezen.
D
Waardoor wilde de schrijver de tekst schrijven?

Slide 12 - Quiz


Het doel van de schrijver is je te adviseren over het belang van gezonde voeding.
Wat betekent het woord adviseren?
A
informatie geven
B
raad geven
C
instructie geven
D
advies geven

Slide 13 - Quiz

Wat is een argument?
A
Uitleg bij een mening waarom iemand iets vindt
B
Uiteenzetting van feiten
C
Onderbouwing
D
feedback geven

Slide 14 - Quiz

Benadrukken
A
dat wat gezegd wort
B
ergens extra de nadruk op leggen
C
het kunnen van iets
D
belangrijkste

Slide 15 - Quiz

Wat betekent : betwijfelen ?
A
opvallen
B
zeker weten
C
in opstand komen
D
twijfelen aan, ergens niet zeker van zijn

Slide 16 - Quiz

Wat betekent:
''de bewering''
A
Suggesties doen
B
uitspraak waarin iemand aangeeft hoe het nu echt zit
C
Verklaren
D
Keurig doen

Slide 17 - Quiz

Wat is 'de commentaar'?
A
Een opmerking over iets
B
Een commando
C
Een soort mentor
D
Een bevel

Slide 18 - Quiz


Wat is de conclusie?
A
Multitasken is leuk
B
Van multitasken ga je fouten maken
C
Als je multitaskt doe je langer over je werk
D
Als je multitaskt ben je sneller klaar

Slide 19 - Quiz

Conclusie
A
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
B
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel.
D
belangrijke uitspraak die volgt uit wat eerder is gezegd/geschreven

Slide 20 - Quiz

Wat is een 'gevolg'?
A
De reden waarom iets gebeurd.
B
Wat er gebeurt door iets anders.

Slide 21 - Quiz

Wat betekent informeren?
A
zorgen dat mensen meer te weten komen over een onderwerp
B
opvragen, raadplegen
C
Info schreeuwen
D
opslaan en doorgaan

Slide 22 - Quiz

Wat is een kernzin?
A
hetzelfde als de hoofdgedachte
B
conclusie van de tekst
C
belangrijkste zin van een alinea
D
belangrijkste zin van de tekst

Slide 23 - Quiz

Wat is een kopje/tussenkop?
A
Een alinea
B
Een titel van een alinea
C
De titel
D
De bron

Slide 24 - Quiz

Geeft een kopje/tussenkop vaak het deelonderwerp aan?
A
ja
B
nee

Slide 25 - Quiz

Wat is een mening?
A
Wat iemand ergens van vindt.
B
Iets wat zo is en niet veranderd kan worden.
C
Iets waar je naar moet luisteren.
D
Een belangrijke les die je leert.

Slide 26 - Quiz

Met onderbouwen bedoelen we:
A
aantoonbaar bewijzen
B
vertellen in eigen woorden
C
uitleggen met argumenten dat iets klopt
D
fundering leggen

Slide 27 - Quiz

Wat betekent 'oorzaak'?
A
antwoord op een probleem
B
mening, overtuiging
C
gevolg
D
waardoor iets komt

Slide 28 - Quiz

Wat betekent 'overhalen'?
A
zeggen dat iemand iets moet doen
B
een verhaal vertellen over een programma
C
proberen om iemand of mensen iets te laten doen
D
iemand steunen bij zwaar werk

Slide 29 - Quiz

Overtuigen betekent
A
mensen vermaken
B
mensen iets leren of uitleggen
C
mensen iets laten doen
D
mensen zover krijgen dat ze jouw mening overnemen

Slide 30 - Quiz


Welke reden voor het invoeren van statiegeld op zwerfafval heeft het bedrijfsleven?
Wat betekent het woord reden?
A
standpunt
B
waarom iemand iets doet of vindt
C
feitelijke zaken
D
doel

Slide 31 - Quiz


De tekst begint met een samenvatting vooraf.
Wat betekent het woord samenvatting?
A
wat twee delen van een tekst met elkaar te maken hebben
B
een introductie van het onderwerp
C
de inhoud in het kort, dus alleen de hoofdzaken
D
de aanleiding

Slide 32 - Quiz

Standpunt

Is dit hetzelfde als een mening?
A
ja
B
nee

Slide 33 - Quiz

Wat betekent?

verklaren
A
vragen hoe iets komt
B
bespreken hoe iets gebeurt
C
uitleggen hoe iets komt
D
uitzoeken hoe iets gebeurd is

Slide 34 - Quiz

Wat betekent "vermaken"?
A
iets maken
B
iets veranderen
C
vervelen
D
plezier hebben, amuseren

Slide 35 - Quiz

Wat betekent voorspellen?
A
Gemakkelijk te begrijpen
B
Iets zeggen of doen als antwoord op iets.
C
Dat wat echt bestaat
D
Aangeven wat er in de toekomst zal gaan gebeuren.

Slide 36 - Quiz

Wat betekent:
waarschuwen
A
zeggen dat er geen gevaar is
B
wijzen op gevaar of een nadeel

Slide 37 - Quiz

Een weerlegging is als
A
je de argumenten voor versterkt
B
je met argumenten uitlegt dat iets niet klopt
C
als je een tegenargument geeft
D
je je standpunt duidelijk maakt

Slide 38 - Quiz

Leren voor het centraal examen
- Je gebruikt verschillende manieren om moeilijke woorden te onthouden

Slide 39 - Slide