Proeftoets hoofdstuk 3, HA11

Proeftoets hoofdstuk 3, HA11
Grammatica, spelling en woordenschat.
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Proeftoets hoofdstuk 3, HA11
Grammatica, spelling en woordenschat.

Slide 1 - Slide

De persoonsvorm is altijd....
A
Een persoon
B
Een werkwoord

Slide 2 - Quiz

Hoe herken je een naamwoordelijk gezegde? (2 antwoorden mogelijk)

Slide 3 - Open question

Hoeveel koppelwerkwoorden kunnen er in een zin met een naamwoordelijk gezegde staan?
A
Altijd maar 1
B
Soms meer dan 1
C
Maximaal 2
D
Er is geen maximum

Slide 4 - Quiz

Wat is een tegenstelling?
Geef ook een voorbeeld.

Slide 5 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Vincent vindt spelling op de toets altijd erg moeilijk om te maken.
A
altijd
B
Vincent
C
vindt
D
maken

Slide 6 - Quiz

Zet zinsdeelstrepen in de volgende zin:
Vincent vindt spelling op de toets altijd erg moeilijk.

Slide 7 - Open question

Vincent vindt spelling op de toets altijd erg moeilijk om te maken.
Staat hier een wg of een nw in?
A
wg
B
nw

Slide 8 - Quiz

Wat is het lv in deze zin:
Vincent vindt spelling op de toets altijd erg moeilijk om te maken.

Slide 9 - Open question

Wat is het nw-gezegde in de volgende zin?
De Britse band 'The Beatles' was vroeger de meest populaire band ter wereld.

Slide 10 - Open question

Welke zelfstandig naamwoorden staan in deze zin?
Mijn favoriete films zitten vol spanning, avontuur en interessante personen.

Slide 11 - Open question

Welk hulpwerkwoord staat in deze zin?

De man staat op de bus te wachten.

Slide 12 - Open question

Wat is het verschil tussen een zelfstandig werkwoord en een koppelwerkwoord?

Slide 13 - Open question

Staat er een koppelwerkwoord of een zelfstandig werkwoord in deze zin?

Die film is zo ontzettend spannend en leuk!
A
KWW
B
ZWW

Slide 14 - Quiz

Staat er een kww of een zww in deze zin en welk woord is het?

De planten zijn al goed gegroeid.
A
kww-zijn
B
zww-zijn
C
kww-gegroeid
D
zww-gegroeid

Slide 15 - Quiz

Geef drie voorbeelden van een voorzetsel.

Slide 16 - Open question

Wat is de spelling van de PV in de verleden tijd van:
Hij .... (planten) die plant gisteren.
De honden .... (durven) niet meer naar buiten.
Dat meisje ... (gooien) haar tas in de hoek.

Slide 17 - Open question

Wat is het meervoud van de volgende woorden:
olie, slee, centrum, musicus, choreografie, decennium, moskee, genie

Slide 18 - Open question

Noem 2 voorvoegsels waaraan een je een tegenstelling kunt herkennen.

Slide 19 - Open question

Gebruik het woord 'compact' op een juiste manier in een zin, zodat duidelijk wordt wat het betekent.

Slide 20 - Open question

Gebruik het woord 'recent' op een juiste manier in een zin, zodat duidelijk wordt wat het betekent.

Slide 21 - Open question