GR les 2: vraagwoorden bij zinsdelen


Nederlands

Grammatica 
H1A P1 2029-2020

Les 2:
Vraagwoorden bij zinsdelen

1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson


Nederlands

Grammatica 
H1A P1 2029-2020

Les 2:
Vraagwoorden bij zinsdelen

Slide 1 - Slide

Terugblik vorige les
Je kunt nu ...

... de persoonsvorm in een zin benoemen.
... het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen.
... het onderwerp in een zin benoemen.

Slide 2 - Slide

Vooruitblik
Aan het einde van deze les ...

... kun je bij ieder zinsdeel een vraagwoord bedenken.
... weet je hoe je een zin in zinsdelen verdeelt.

Voordat je dit gaat leren en hiermee gaat oefenen, herhalen we de lesstof uit les 1.

Slide 3 - Slide

Aan de slag!
Voordat je aan een nieuw onderdeel begint, herhaal je de lesstof uit les 1.

Opdracht: Benoem in iedere zin:
  • de persoonsvorm (pv)
  • het werkwoordelijk gezegde (wwgez)
  • het onderwerp (ow)

Maak nu de herhalingsopdrachten op slide 5 t/m 10.



Slide 4 - Slide

Benoem de pv, het wwgez en het ow

1. Mijn broertje is een heerlijke appeltaart aan het bakken.

Slide 5 - Open question

Benoem de pv, het wwgez en het ow

2. Volgende week gaan we hardlopen in het park.

Slide 6 - Open question

Benoem de pv, het wwgez en het ow

3. De nieuwe leraar muziek schijnt heel aardig te zijn.

Slide 7 - Open question

Benoem de pv, het wwgez en het ow

4. Mijn oom is sinds gisteren arts geworden.

Slide 8 - Open question

Benoem de pv, het wwgez en het ow

5. Hij leert altijd heel goed voor zijn proefwerk.

Slide 9 - Open question

Benoem de pv, het wwgez en het ow

6. Zullen we vandaag gaan fietsen?

Slide 10 - Open question

Nieuwe lesstof

Op slide 12 t/m 16 volgt de uitleg over de nieuwe lesstof. 

Daarna volgen de opdrachten hierbij.

Slide 11 - Slide

Zinnen in zinsdelen verdelen

In 2 stappen verdeel je een zin in zinsdelen.

Op de volgende slides worden deze stappen uitgelegd. Hierbij wordt steeds een voorbeeld gegeven.

Slide 12 - Slide

Zinnen in zinsdelen verdelen: stap 1
Je verdeelt een zin in zinsdelen door verticale strepen te plaatsen. 
Stap 1: Plaats eerst het werkwoordelijk gezegde tussen verticale strepen. 

Voorbeelden bij stap 1:

De leerlingen / leren / grammatica tijdens de Nederlandse les op het ATC.
De jury / heeft / voor de beste speler een aparte onderscheiding / gekocht./
De instructeur die was verhuisd / overhandigt / het zwemdiploma aan Bo.
             

Slide 13 - Slide

Zinnen in zinsdelen verdelen
Ieder zinsdeel geeft antwoord op een vraagwoord
Dus: ieder stukje van een zin, waar een vraagwoord bij past, is een zinsdeel. 
Eén vraagwoord kan vaker voorkomen in één zin.

Voorbeeld:
De leerlingen/ leren/ grammatica tijdens de Nederlandse les op het ATC.
De leerlingen = wie              tijdens de Nederlandse les = wanneer
grammatica = wat                 op het ATC = waar 

Slide 14 - Slide

Zinnen in zinsdelen verdelen: stap 2
(Bij stap 1 heb je het wwgez tussen strepen geplaatst.)
Stap 2: Plaats nu de andere zinsdelen tussen verticale strepen (ieder stukje waar een vraagwoord bij past) 

Voorbeeld bij stap 2:

/ De leerlingen/ leren/ grammatica/ tijdens de Nederlandse les /op het ATC.
             wie                                   wat                              wanneer                            waar 

Slide 15 - Slide

Zinnen in zinsdelen verdelen: stap 1 en 2
Voorbeelden bij stap 1 en 2:

De jury / heeft / voor de beste speler / een aparte onderscheiding / gekocht.
    wie                                   voor wie                                        wat
Victoria / stond / tijdens haar spreekbeurt / voor het beeldscherm.
     wie                                       wanneer                                      waar
De instructeur die was verhuisd / overhandigt / het zwemdiploma / aan Bo.
                                  wie                                                                            wat                 aan wie

Slide 16 - Slide

Aan de slag: vraagwoorden bij zinsdelen
Op slide 18 t/m 38 volgen de opdrachten. 
Lees eerst wat de opdracht inhoudt.

Opdracht: 
Kies steeds het vraagwoord dat bij het gegeven zinsdeel past.

Maak nu de opdrachten op de volgende slides.

Slide 17 - Slide

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: Een internationaal team van wetenschappers

1. Een internationaal team van wetenschappers fotografeerde met camera’s de tombes.
A
wie
B
wat
C
waarmee
D
hoe

Slide 18 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: met camera’s

2. Een internationaal team van wetenschappers fotografeerde met camera’s de tombes.
A
wie
B
wat
C
waarmee
D
hoe

Slide 19 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: In de prehistorie

3. In de prehistorie bonden mensen al botten van dieren onder de voet om sneller over het bevroren water te gaan.
A
wie
B
wat
C
waarom
D
wanneer

Slide 20 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: onder de voet

4. In de prehistorie bonden mensen al botten van dieren onder de voet om sneller over het bevroren water te gaan.
A
wie
B
waaronder
C
waarom
D
wanneer

Slide 21 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: om sneller ... te gaan

5. In de prehistorie bonden mensen al botten van dieren onder de voet om sneller over het bevroren water te gaan.
A
wie
B
waaronder
C
waarom
D
wanneer

Slide 22 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: haar leerlingen

6. De lerares Frans stuurde haar leerlingen via de elektronische leeromgeving een bericht over de repetitie.
A
wie
B
hoe
C
aan wie
D
wat

Slide 23 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: via de elektronische leeromgeving

7. De lerares Frans stuurde haar leerlingen via de elektronische leeromgeving een bericht over de repetitie.
A
wie
B
hoe
C
waarom
D
wanneer

Slide 24 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: meer bijzondere geheimen

8. De beroemde piramides in Egypte herbergen meer bijzondere geheimen dan wij dachten.
A
wie
B
wat
C
waarom
D
waar

Slide 25 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: in Egypte

9. De beroemde piramides in Egypte herbergen meer bijzondere geheimen dan wij dachten.
A
wie
B
wat
C
waarom
D
waar

Slide 26 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: rijpe kazen

10. De knappe koppen bestudeerden rijpe kazen met een oude CT-scanner uit een ziekenhuis.
A
wie
B
wat
C
waarmee
D
waar

Slide 27 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: met een ... een ziekenhuis

11. De knappe koppen bestudeerden rijpe kazen met een oude CT-scanner uit een ziekenhuis.
A
wie
B
wat
C
waarmee
D
waar

Slide 28 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: volgende week

12. De leerplichtambtenaar zal volgende week de spijbelaars spreken.
A
wie
B
wat
C
wanneer
D
waar

Slide 29 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: zijn medespelers

13. De aanvoerder reikte zijn medespelers de gewonnen bokaal aan.
A
wie
B
wat
C
wanneer
D
aan wie

Slide 30 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: de gewonnen bokaal

14. De aanvoerder reikte zijn medespelers de gewonnen bokaal aan.
A
wie
B
wat
C
wanneer
D
aan wie

Slide 31 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: aan alle deuren

15. De posters met het icoon telefoon uit hangen tegenwoordig aan alle deuren in het schoolgebouw.
A
wie
B
wat
C
waaraan
D
aan wie

Slide 32 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: in het schoolgebouw

16. De posters met het icoon telefoon uit hangen tegenwoordig aan alle deuren in het schoolgebouw.
A
wie
B
waar
C
waaraan
D
aan wie

Slide 33 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: voor het begin van de les

17. Felicia moest voor het begin van de les haar telefoon afstaan aan haar docente.
A
wie
B
wanneer
C
voor wie
D
aan wie

Slide 34 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: aan haar docente

18. Felicia moest voor het begin van de les haar telefoon afstaan aan haar docente.
A
wie
B
waaraan
C
voor wie
D
aan wie

Slide 35 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: voor de goede foto

19. Voor de goede foto staat een fotograaf graag drie uur aan de waterkant te wachten.
A
wie
B
waaraan
C
voor wie
D
waarvoor

Slide 36 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: aan de waterkant

20. Voor de goede foto staat een fotograaf graag drie uur aan de waterkant te wachten.
A
wie
B
waar
C
aan wie
D
waarvoor

Slide 37 - Quiz

Welk vraagwoord past bij het zinsdeel: voor de klant

21. De ober vergat voor de klant schoon bestek mee te nemen.
A
wie
B
waar
C
voor wie
D
waarvoor

Slide 38 - Quiz

Einde van deze les!

Volgende les gaan we de zinnen in zinsdelen verdelen door verticale strepen te plaatsen.

Slide 39 - Slide