a dood – morsdood springlevend
b droog – kurkdroog kletsnat
c duur – peperduur spotgoedkoop
d gezond – kerngezond doodziek
e heet – snikheet, bloedheet, loeiheet ijskoud; steenkoud
f jong – piepjong stokoud
g mager – broodmager; graatmager moddervet
h nijdig – spinnijdig; pisnijdig poeslief
i rijk – schatrijk; steenrijk straatarm
j wit – sneeuwwit; spierwit gitzwart; pikzwart; roetzwart
k zacht – boterzacht; fluweelzacht keihard
l zwaar – loodzwaar vederlicht