P1 Debatteren en argumenten

Debat
Een debat is tweeledig:
1) standpunt -> eigen argumenten
2) standpunt tegenstander -> tegenargument geven + weerleggen
1 / 48
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 1-4

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Debat
Een debat is tweeledig:
1) standpunt -> eigen argumenten
2) standpunt tegenstander -> tegenargument geven + weerleggen

Slide 1 - Slide

Stelling
Een stelling is een uitspraak waarmee je het eens of oneens kunt zijn.

Voorbeeld stelling:
Alle proefwerken moet je één keer kunnen herkansen.

Slide 2 - Slide

voorbeelden stellingen
  • De doodstraf moet weer ingevoerd worden in Nederland.
  • Ouders moeten schoolboeken zelf betalen.
  • Iedereen moet verplicht DNA-materiaal afstaan.
  • Alcoholreclame moet verboden worden.

Slide 3 - Slide

Standpunt
Een standpunt = een mening over een stelling. 
Bijvoorbeeld: Zittenblijven op school moet worden afgeschaft. 
---> Dit is de stelling.
Je kunt het eens zijn of oneens met deze stelling. Dat is dan jouw standpunt. 

Slide 4 - Slide

argument
Met een argument verdedig je jouw standpunt (tegen kritiek).

Goede signaalwoorden die bij een argument horen zijn:
omdat / want / namelijk / daarom / op grond van / immers / om die reden

Slide 5 - Slide

Soorten argumenten
Feitelijke argumenten: uitspraken waarvan de spreker weet of denkt dat ze waar zijn. Ze zijn controleerbaar.
Voorbeeld: Trump zegt dat hij de meest populaire president ooit is (standpunt), want bij zijn inhuldiging was de grootste menigte ooit (feitelijk argument).

Slide 6 - Slide

Soorten argumenten
Een waarderend argument: een uitspraak met een waarde-oordeel. De spreker vindt iets (goed-slecht, mooi-lelijk, waardevol-waardeloos, wenselijk-onwenselijk). 
Deze argumenten moet je onderbouwen: je moet vertellen waarom jij dit een goed argument vindt.

Slide 7 - Slide

tegenargument + weerlegging
Een tegenstander kan argumenten hebben tegen jouw standpunt. Zorg dat je voorbereid bent op de mogelijke argumenten van jouw tegenstander. 
Met goede argumenten vóór en het weerleggen ván die tegenargumenten, overtuig je jouw luisteraars van jouw standpunt. Ook ontkracht je daarmee de argumenten van jouw tegenstander. De tegenstander lijkt zwakker. 

Slide 8 - Slide

tegenargument (manier 1)
Om iemands mening aan te vallen kun je op twee manieren te werk gaan:
1) Je valt zijn standpunt aan! Deze tactiek heeft het meest zin bij feitelijke argumenten die waar zijn.
Voorbeeld: Ik doe liever geen eindexamen (standpunt), want als ik slaag moet ik naar een andere school (feitelijk argument).

Slide 9 - Slide

tegenargument (manier 2)
2) Je valt zijn argumentatie aan. Deze tactiek is vooral bruikbaar bij de waarderende argumenten en bij argumenten die niet zo feitelijk zijn als de spreker/schrijver presenteert.
Voorbeeld: Ik doe liever geen eindexamen (standpunt), want ik kan niet goed tegen die spanning (waarderend argument).

Slide 10 - Slide

Weerlegging
S: De Spaanse Costa's zijn ideale vakantiegebieden.
A: De zon schijnt er altijd.
T A: In de zon liggen is slecht voor je gezondheid. (huidkanker)
W:  Je mag niet te lang in de zon zitten. Anders verbrand je!


alleen bepaalde uren van de dag.

Slide 11 - Slide

Wil je nog meer weten?
Kijk ter afronding ook gerust nog eens naar het volgende en laatste filmpje over 'argumenteren' en 'soorten argumenten'.

Heel veel succes met de laatste voorbereidingen!

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Slide 14 - Video

Oefenen
Debat

Slide 15 - Slide

Wat is een debat?
A
een foutje dat iemand per ongeluk heeft gemaakt
B
een ruzie tussen twee of meer mensen
C
woordenstrijd tussen twee partijen over een stelling
D
een programma waarbij vragen beantwoord worden

Slide 16 - Quiz

Wat is het belangrijkste doel van een debat?
A
informeren
B
opiniëren
C
overtuigen
D
activeren

Slide 17 - Quiz

Wat is jouw hoofddoel bij dit debat?
A
Publiek overtuigen van jouw standpunt
B
Tegenstander overtuigen van jouw standpunt
C
Leren overtuigen
D
Politicus worden

Slide 18 - Quiz

Hoe win je een debat?
A
Met feitelijke argumenten
B
Met je persoonlijkheid
C
Met aangrijpende anekdotes
D
Met A, B en C

Slide 19 - Quiz

De voorstanders beginnen het debat altijd.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 20 - Quiz

De tegenstanders eindigen het debat.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 21 - Quiz

Wie overtuig je in een debat?
A
Je tegenstanders
B
Het publiek

Slide 22 - Quiz

Inleiding: stelling
middenstuk: argumenten voor stelling
slot: herhaling stelling
A
probleem- oplossingsstructuur
B
verklaringsstructuur
C
argumentatiestructuur
D
vraag- antwoordstructuur

Slide 23 - Quiz

Oefenen
Stelling

Slide 24 - Slide

Wat is een stelling?
A
Wat iemand ergens van vindt.
B
Een uitspraak over iets wat waar of niet waar is.
C
Een uitspraak waarover je het eens of oneens kan zijn.

Slide 25 - Quiz

Wat is een stelling?
A
een vraag
B
een gedachte
C
kort en krachtige zin met overtuiging

Slide 26 - Quiz

Een stelling is geschikt voor een debat als....
A
De meeste mensen voor de stelling zijn
B
De meeste mensen tegen de stelling zijn
C
Er evenveel mensen voor als tegen zijn
D
Als er een argument in de stelling zit

Slide 27 - Quiz

Wat is GEEN stelling?
A
Ik vind dat de avondklok moet stoppen.
B
De avondklok moet verkort worden.
C
Inkorten van de avondklok is beter.
D
De invoering van de avondklok is onzin.

Slide 28 - Quiz

In een debat verdedig je een stelling of je valt de stelling aan.
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quiz

Stelling:

Consumentenvuurwerk moet ook met Oud en Nieuw verboden worden.

Bedenk twee argumenten voor en twee argumenten tegen deze stelling.
Schrijf de argumenten op. 

Slide 30 - Slide

Oefenen
Standpunt

Slide 31 - Slide

Wat is een standpunt?
A
Wat iemand ergens van vindt.
B
Een uitspraak over iets wat waar of niet waar is.

Slide 32 - Quiz

Wat is een standpunt
A
Hoe je over iets denkt
B
Dingen die met elkaar te maken hebben
C
Wat vaak voorkomt
D
De ruzie

Slide 33 - Quiz

Standpunt

Wat is/zijn (een) standpunt(en)?
A
opdracht, instructie
B
vraag
C
probleem, moeilijkheid
D
mening, overtuiging

Slide 34 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een standpunt?
A
Ik ontbijt liever als ik al een tijdje wakker ben.
B
30% van de jongeren ontbijt niet.
C
Ik vind dat er op school een ontbijt aangeboden moet worden.

Slide 35 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een standpunt?
A
Met zwemmen train je elke spier in je lijf.
B
Bovendien belast je je eigen gewicht niet, want je drijft.
C
Ik vind dat zwemmen de beste work-out voor je lichaam is.

Slide 36 - Quiz

Hardlopen is dus helemaal niet zo gezond als iedereen denkt.

Geef aan of het standpunt een positief standpunt, een negatief standpunt of een standpunt van twijfel is.
A
positief standpunt
B
negatief standpunt
C
standpunt van twijfel

Slide 37 - Quiz

Wat is een voorbeeld van standpunt?
A
Het verbaast me steeds weer dat mensen beweren dat ze 100 uur per week werken.
B
Dat is 14 uur per dag, dus wanneer slaap, eet je en zorg je voor kinderen?
C
Ik denk dat iedereen die dit zegt lijdt aan grootspraak.

Slide 38 - Quiz

Oefenen
Argumentatie

Slide 39 - Slide

Wat is een signaalwoord voor een argument?
A
want
B
ook
C
eerst
D
bovendien

Slide 40 - Quiz

Wat zijn signaalwoorden voor een argument?
A
Dus, daarom
B
Kortom, al met al
C
Want, immers
D
Ook, bovendien

Slide 41 - Quiz

Signaalwoorden voor een argument zijn:
A
Ten eerste, vervolgens, ook
B
Omdat, daarom, want
C
Maar, echter, immers

Slide 42 - Quiz

Bij een argument kunnen deze signaalwoorden:
A
Lijkt mij, mits
B
namelijk, immers
C
want, daarom
D
zo, bijvoorbeeld

Slide 43 - Quiz

argumentatie voor argumenten die andere argumenten verdedigen:
A
want, namelijk, omdat
B
en, ook, tevens, bovendien, daarnaast, ten eerste,
C
dus, daarom, dat houdt in, concluderend, slotsom
D
om ... te, door te, opdat, door middel van, daarmee, daartoe, teneinde, met als doel

Slide 44 - Quiz

Wat zijn signaalwoorden voor een argument?
A
kortom, onze conclusie is, namelijk, want
B
immers, namelijk, daarom, zij denkt dat
C
de reden hiervoor is, want, namelijk, immers
D
de reden hiervoor is, dus, daarom, want

Slide 45 - Quiz

Je kan een argument herkennen aan signaalwoorden. Wat is géén signaalwoord van een argument?
A
Volgens mij
B
Dubbele punt (:)
C
Namelijk
D
Want

Slide 46 - Quiz

Wat zijn géén signaalwoorden voor een argument?
A
omdat - want
B
namelijk - immers
C
aangezien - bovendien
D
echter - daarentegen

Slide 47 - Quiz

Ballondebat!
4 (beroemde) mensen zitten in een luchtballon. Deze ballon is helaas lek en zal gaan neerstorten.  We spelen 2 rondes.

Ronde 1: 1 persoon moet eruit om de ballon de lucht in te krijgen.
Ronde 2: 1 Persoon mag in de luchtballon blijven. De anderen moeten eruit.

Neem een standpunt in en bedenk argumenten. 
timer
1:00

Slide 48 - Slide