MYP3 LESSONUP 1

Startklaar
  • Op je plek zitten 
  • Telefoon in het Zakkie 
  • Jas over de stoel, oortjes in de tas, tas op de grond
  • Schoolspullen op tafel: 
    Chromebook
    JdW-map, etui 
timer
3:00
1 / 24
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson

Startklaar
  • Op je plek zitten 
  • Telefoon in het Zakkie 
  • Jas over de stoel, oortjes in de tas, tas op de grond
  • Schoolspullen op tafel: 
    Chromebook
    JdW-map, etui 
timer
3:00

Slide 1 - Slide

1. Startklaar
Bij de start van iedere les verwelkomt de docent de leerlingen bij de ingang van de deur, noemt leerlingen bij naam, maakt oogcontact en besteedt aandacht aan hun welbevinden. De docent geeft het goede voorbeeld en spreekt hoge verwachtingen uit voor het verloop van de les door succescriteria op gewenst gedrag, schooltaal en effectief leren te benoemen. De leerlingen zijn startklaar: ingelogd in LessonUp, telefoons opgeborgen in het Zakkie, en JdW-map op tafel.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

ONZE KLAS VANDAAG
 

-Je leert de structuur van voornaamwoord als lijdend en meewerkend voorwerp.

-Preposiciones.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Slide 4 - Link

This item has no instructions

¿SER o ESTAR?  FLASHBACK
timer
1:50
es
son
estamos
estáis
estás
Nosotros ...... en la clase.
¿Qué tal, Laura? ¿Y tú? ¿Cómo ......?
Miguel..... un tío divertido
Sam .... muy simpática
Tycho y Gijs ...... muy amables. 
Esta semana, vosotros.... en Bogotá 

Slide 5 - Drag question

This item has no instructions

(Objeto Directo) [LIJDEND VOORWERP]

Het LIJDEND VOORWERP ontvangt de actie van het werkwoord direct. Om het LIJDEND VOORWERPt in een zin te vinden, kun je de vraag stellen: “Wat?” of “Wie?” na het werkwoord. Bijvoorbeeld:

• Juan come una manzana. (Juan eet een appel.)

*Vraag: Wat eet Juan? Antwoord: una manzana (een appel) is het directe object.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

De O.D. = voornaamwoord als lijdend voorwerp 

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Altijd denk aan mn of vr en ook enkelvoud of meervoud.


Quiero

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

De (O.I.) [MEEWERKEND VOORWERP] kunnen vervangen worden door de volgende voornaamwoorden als meewerkend voorwerp:

me (mij)
te (jou)
le (hem/haar/u)

nos (ons)
os (jullie)
les (hen/u)

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Plaatsing van de Voornaamwoorden:
In een zin komen de indirecte object (meewerkend voornaamwoorden) vóór de directe object (lijdend voornaamwoorden). Bijvoorbeeld:

Juan da la manzana a María. (Juan geeft mij de appel.)
Juan se la da. (Juan geeft het aan jou.)




Slide 10 - Slide

This item has no instructions

De plaatsing van de voornaamwerpen staat altijd vóór het werkwoord; de volgorde is omgekeerd.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

ZH3 les 3 GENTE Creativa
Plaats de juiste voornaawoord als lijdend voorwerp:
Samen in de klas oefenen

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Welk voorbeeld is een meewerkend voornaamwoord in het Spaans?
A
te
B
tu
C
yo
D
me

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Hoe wordt een meewerkend voornaamwoord in het Spaans gebruikt?
A
vóór het werkwoord
B
in het midden
C
na het werkwoord

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een voorbeeld van een lijdend voornaamwoord in het Spaans?
A
la
B
lo
C
un
D
el

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

OEFENEN

YO COMPRO EL REGALO PARA JAVIER

LIJDEND VOORWERP= WAT= LO

MEEWERKENDE VOERWERP= AAN WIE/VOOR WIE= SE
Tijd voor schrijven
Schrijf 2 zinnen met deze structuur:
zelfstanig naamwoord+werkwoord+lijdend voorwerp+meewerkende voorwerp
daarna met de afkortingen

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Wat is de juiste zin met lijdend en meewerkend Voornaamwoorden?

Escribo una carta para ti.
A
Escribo a ti una carta
B
La te escribo
C
Carta te escribo
D
Te la escribo

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Objeto directo: Lidend voorwerp:
- ¿Quién llama a María?
- _____ llamo yo.

A
ella
B
te
C
la
D
le

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Objeto directo:
¿Dónde están las llaves? No _____ veo en ninguna parte.
A
estas
B
las
C
los
D
unas

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Sustituye los pronombres (voornaamwoorden) de objeto directo e indirecto:
María envía una carta a sus tíos.
A
María le la envía.
B
María se los envía.
C
Se lo envías.
D
María se la envía.

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Slide 21 - Link

This item has no instructions

Proposiciones de lugar
¿Dónde está(n)...?
       Está(n)...

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

NAME TWO THINGS YOU´VE LEARNT TODAY.

Slide 23 - Open question

This item has no instructions



     ¡Hasta la semana que viene!
         Tot de volgende week!

Slide 24 - Slide

This item has no instructions