Les 9 Rekenen aan oplossingen

DEZE LES
1 / 32
next
Slide 1: Slide
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

DEZE LES

Slide 1 - Slide

Geef de oplosvergelijking van het zout natriumfosfaat. Schrijf dit op in je schrift, maak een foto en voeg de foto toe aan deze vraag.

Slide 2 - Open question

Oplossen van zouten (tabel 45A)
Geef de oplosvergelijking van het zout natriumfosfaat.
  • Na3PO4 (s) → 3 Na+ (aq) + PO43-(aq)

Slide 3 - Slide

Geef de indampvergelijking van een oplossing van kopersulfaat. Schrijf dit op in je schrift, maak een foto en voeg de foto toe aan deze vraag.

Slide 4 - Open question

Oplossen van zouten (tabel 45A)
Geef de indampvergelijking van een oplossing van kopersulfaat.


  •   Cu2+ (aq) + SO42-(aq) → CuSO4 (s)

Slide 5 - Slide


Je hebt een oplossing waarin 0,1 mol NaCl 
is opgelost. 
Hoeveel mol Na+ ionen zitten er in de oplossing?
A
0,1 mol
B
0,2 mol
C
0,4 mol
D
1 mol

Slide 6 - Quiz


Een oplossing van koper(II)nitraat bevat 0,25 mol 
Cu2+ ionen. 
Hoeveel mol nitraat ionen is er opgelost?
A
1,00 mol
B
0,50 mol
C
0,25 mol
D
0,125 mol

Slide 7 - Quiz

5.4 Rekenen aan oplossingen
koper(II)nitraat 
koper = Cu2+ en nitraat = NO3-
molverhouding is 1 : 2

Cu(NO3)2 (s) → Cu2+ (aq) + 2 NO3- (aq)
                           0,25 mol       0,50 mol

Slide 8 - Slide


Je hebt 50 mL oplossing en je voegt daar 50 mL water aan toe.
Hoeveel keer is de de oplossing verdund?
A
1 x
B
2 x
C
50 x
D
100 x

Slide 9 - Quiz

5.4 Rekenen aan oplossingen
V1 = 50 mL, V2 = 50 mL

verdunning = 


verdunning = 


V1(V1+V2)
50(50+50)=2

Slide 10 - Slide


Je hebt 100 mL oplossing en je voegt daar 900 mL water aan toe.
Hoeveel keer is de de oplossing verdund?
A
0,1 x
B
0,9 x
C
9 x
D
10 x

Slide 11 - Quiz

5.4 Rekenen aan oplossingen
V1 = 100 mL, V2 = 900 mL

verdunning = 


verdunning = 


V1(V1+V2)
100(100+900)=10

Slide 12 - Slide


Je hebt 0,12 mol potas opgelost in 25 mL water. Vervolgens voeg je daar 125 mL water aan toe.
Hoeveel mol carbonaat ionen zitten er dan in de verdunde oplossing?

Slide 13 - Open question

5.4 Rekenen aan oplossingen
potas = kaliumcarbonaat
kalium= K+ en carbonaat = CO32-

K2CO3 (s) → 2 K+ (aq) + CO32- (aq)
 0,12 mol                         0,12 mol

verdunning = (25 + 125) : 25 = 6 x 
carbonaat ionen = 0,12 : 6 = 0,02 mol


Slide 14 - Slide


Je hebt 1,92 g vlugzout opgelost in 200 mL water. 
Bereken de concentratie van deze oplossing.

Slide 15 - Open question

5.4 Rekenen aan oplossingen
vlugzout= ammoniumcarbonaat
ammonium = NH4+ en carbonaat = CO32-

(NH4)2CO3 (s) = 96,086 g mol-1
V = 200 mL = 0,200 L
aantal mol = 1,92 : 96,086 = 0,020 mol

concentratie = 0,020 / 0,200 = 0,1 mol/L


Slide 16 - Slide


Je hebt 17,1 g aluminiumsulfaat opgelost in 100 mL water. Vervolgens voeg je daar 400 mL water aan toe.
Bereken de concentratie van deze oplossing.

Slide 17 - Open question

5.4 Rekenen aan oplossingen
alumiunium= Al3+ en sulfaat = SO42-
Al2(SO4)3 (s) = 342,15 g mol-1
V1 = 100 mL = 0,100 L, V2 = 400 mL
aantal mol = 17,1 : 342,15 = 0,050 mol
concentratie = 0,050 / 0,1 = 0,50 mol L-1
verdunning = (100+ 400) : 100 = 5 x 
concentratie = 0,50 : 5 = 0,10 mol L-1


Slide 18 - Slide

opgaven 40 t/m 43
BESPREKEN

Slide 19 - Slide

5.4 Rekenen aan oplossingen

Slide 20 - Slide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • NaCl: 
  • V = 175 = 0,175 L 
  • mol = 0,175 x 45 x 10-3 = 7,88 x 10-3 mol
  • massa = 7,88 x 10-3 x 58,443 = 0,46 gram

Slide 21 - Slide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • Na3C6H5O7 . 2 H2O: M = 294,102 g/mol
  • V = 175 = 0,175 L 
  • mol = V x c = 0,175 x 10 x 10-3 = 1,75 x 10-3 mol
  • massa = 1,75 x 10-3 x 294,102 = 0,51 gram

Slide 22 - Slide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • Emma voegt 175 mL water toe aan de afgewogen vaste stoffen.
  • Maar ze moet de vaste stof eerst in in klein beetje water oplossen en dan aanvullen tot 175 mL.

Slide 23 - Slide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • Na3C6H5O7 . 2 H2O (s) → 3 Na+ (aq) + C6H5O73- (aq) + 2 H2O (l)

Slide 24 - Slide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • In natriumchloride en kaliumchloride zit chloride ionen
  • verhouding Cl- ionen in NaCl en KCl = 1 : 1
  • dus [Cl-] = (45 + 20) x 10-3 mol/L = 65 x 10-3 mol/L

Slide 25 - Slide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • In natriumchloride en natriumcitraatdihydraat zit chloride ionen
  • verhouding Na+ ionen  : 1 : 3
  • dus [Na+] = (45 + 3 x 10) x 10-3 mol/L = 75 x 10-3 mol/L

Slide 26 - Slide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • NaCl verhouding ionen = 1 : 1 dus 2 x 45 x 10-3
  • KCl verhouding ionen : 1 : 1, dus 2 x 20 x 10-3
  • natriumcitraatdihydraat verhouding 1 : 3, dus 4 x 10 x 10-3
  • totaal = 170 x 10-3 mol/L
  • Dus in 0,5 L is dit 170 / 2 = 85 x 10-3 mol ionen

Slide 27 - Slide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • molmassa Na+ = 22,99 = 1,2 g/L
  • molmassa NaCl = 58,443 
  • massa NaCl = 1,2 : 22,99 x 58,443 = 3,1 g (3,05)

Slide 28 - Slide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • Je mag 9 - 1 = 8 g per dag NaCl verliezen.
  •  In 8 g NaCl zit 8 : 3,05 (g/L) = 2,62 L = 3 L

Slide 29 - Slide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • Je verlies 5 g NaCl per dag.
  • molmassa Na+ = 22,99
  • molmassa NaCl = 58,443 
  • massa Na+ = 5 : 58,443 x 22,99 = 1,97 g = 2 g

Slide 30 - Slide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • Na+ zit nu alleen in NaCl 
  • massa Na+ = 1,97 g
  • mol Na+ = 1,97 : 22,99 = 8,57 x 10-2 mol
  • 1 L ORS bevat 45 x 10-3 mol
  • dus V = 8,57 x 10-2 : 45 x 10-3 = 1,9 L

Slide 31 - Slide

AFSLUITING

Slide 32 - Slide