4m -L7 P1 - Naamvallen en Keuzevoorzetsels

   Deutsch!    

4m
Les 7 P2
Gutentag
1 / 50
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

   Deutsch!    

4m
Les 7 P2
Gutentag

Slide 1 - Slide

Planung
Grammatik
Weihnachtsferien

am 12. Januar:
SO 1
Woche 3: Taaltaak

Toetsweek: Taaltoets


Slide 2 - Slide

Leerdoelen SO:
naamvallen: persoonlijk voornaamwoord
naamvallen: der-groep & ein-groep
naamvallen: keuzevoorzetsels
zinsvolgorde en interpunctie
hoofdlettergebruik



vraagwoorden
telwoorden
voegwoorden
algemene bijwoorden

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

3 elementen
1) Welk schema?   - betekenis van het woord

2) Welke kolom?  -   mannelijk / vrouwelijk / onzijdig / meervoud

3) Welke rij? -  welke naamval -> stappenplan

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Ich gehe lieber mit ..... .
A
meinen Freunde
B
meinen Freunden

Slide 8 - Quiz

Die Blume ist für ............ Opa.
A
der
B
den
C
die
D
das

Slide 9 - Quiz

Ohne ........... Vater werde ich es nicht tun.
A
mein
B
meiner
C
meinen
D
meine

Slide 10 - Quiz

aan
op
achter
naast
tussen
voor
in / naar
over
onder
auf
an
hinter
in
neben
über
unter
vor
zwischen

Slide 11 - Drag question

Slide 12 - Slide

De keuzevoorzetsels geven vaak een plaats aan:

Slide 13 - Slide

Met welke naamval gaat auf samen?


Der Hund liegt auf der Matratze (v). 

Der Hund legt sich auf die Matratze (v). 

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

3 wielen: een plaats-/tijdbepaling
sprake van een 'zich bevinden'

4 wielen: beweging / richting
sprake van 'een ergens heen gaan'

Slide 17 - Slide

Welke vraag stel je om een vierde naamval te bepalen bij de keuzevoorzetsels?
A
Wohin?
B
Wo?
C
Wodurch?
D
Wovon?

Slide 18 - Quiz

Welke vraag stel je om een derde naamval te bepalen bij de keuzevoorzetsels?
A
Wohin?
B
Wo?
C
Wann?
D
Wovon?

Slide 19 - Quiz

Das Buch liegt auf d... Tisch(m).
A
dem
B
den

Slide 20 - Quiz

Das Bild hängt an d... Wand(v).
A
die
B
der

Slide 21 - Quiz

Er geht in d... Disko(v).
A
die
B
der

Slide 22 - Quiz

Es fällt hinter dein... Stuhl(m).
A
deinem
B
deinen

Slide 23 - Quiz

Er spricht nicht über sein... Schüler(mv).
A
seine
B
seinen

Slide 24 - Quiz

Vul in.

Das Auto steht vor d...….Garage (v)

Slide 25 - Open question

Vul in.

Das Heft fällt auf d...…...Boden (m).

Slide 26 - Open question

Welke zin is fout?
A
Ich setze mich neben die Frauen (mv).
B
Ich sitze neben den Frauen.
C
Ich gehe in das Schwimmbad(o)
D
Ich schwimme in das Schwimmbad

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Welke naamval staat dikgedrukt?
Die Apotheke ist zwischen der Bank und dem Restaurant. 
A
1e
B
3e
C
4e

Slide 32 - Quiz

Welke naamval staat dikgedrukt?
Wir fahren morgen an den See.
A
1e
B
3e
C
4e

Slide 33 - Quiz

Keuzevoorzetsels:
Welke vraag kun je stellen voor de derde naamval? [meerdere antwoorden]

A
Wohin?
B
Wann?
C
Wo?
D
Warum?

Slide 34 - Quiz

Keuzevoorzetsels:
Welke vraag kun je stellen voor de vierde naamval?
A
Wohin?
B
Wann?
C
Wo?
D
Warum?

Slide 35 - Quiz

Welcher Satz ist richtig geschrieben? Sleep de zin.
Dieser Satz ist richtig.
Dieser Satz ist leider falsch.
Wir müssen über deinem Bruder sprechen!
Der Ball rollt unter das Auto
Die Kreditkarte liegt im Hotelzimmer.
Ich wohne über dem Geschäft.
Ich lege die Zeitung auf dem Tisch.
Die Zeitung liegt noch auf dem Tisch.

Slide 36 - Drag question

Das Buch liegt auf d... Tisch(m).
A
dem
B
den

Slide 37 - Quiz

Antwoord + uitleg:
Vertaald: Het boek ligt op de tafel.
op = keuzevoorzetsel
Je kunt vragen 'waar'? 
Antwoord: ligt op de tafel. Dus 3e naamval.

Dus: Das Buch liegt auf d... Tisch (m).
3de naamval -> der (1)                 dem (3).

Slide 38 - Slide

Vul in. Let op de naamval.
Ich lege deinen Schlüssel auf d... Tisch (m).

Slide 39 - Open question

Antwoord + uitleg:
Vertaald: Ik leg jouw sleutel op de tafel.
auf (op) = keuzevoorzetsel
Het gaat hier om een beweging (iets neer leggen). 
Dus 4e naamval.

Dus: Ich lege deinen Schlüssel auf d... Tisch.
1de naamval -> der (1)                 den (4).

Slide 40 - Slide

Das Bild hängt an d.... Wand(v).
A
die
B
der

Slide 41 - Quiz

Antwoord + uitleg:
Vertaald: De foto hangt aan de muur.
an (aan) = keuzevoorzetsel
Je kunt vragen 'waar'? Antwoord: aan de muur. 
Dus 3e naamval vrouwelijk.

Dus: Das Bild hängt an der Mauer (v).

Slide 42 - Slide

Vul in. Let op de naamval.
An [welke] Tag kommt ihr denn an?

Slide 43 - Open question

Antwoord + uitleg:
Vertaald: Op welke dag komen jullie dan aan?
an (op) = keuzevoorzetsel
Je kunt vragen 'wanneer' (= een tijd)?  Dus 3e naamval.

Dus: An [welke] Tag (m) kommt ihr denn an?
1de naamval -> der (1)                 dem (3).
welk = welch                    welchem

Slide 44 - Slide

Wir gehen morgen in ... Kino (o).
A
das
B
der
C
dem
D
die

Slide 45 - Quiz

Ich setze mich neben ... Mädchen (o).
A
die
B
der
C
das
D
dem

Slide 46 - Quiz

Over één maand ben ik jarig.
In ... Monat (m) habe ich Geburtstag.
A
eine
B
einer
C
einen
D
einem

Slide 47 - Quiz

Der Hund liegt auf ... Matratze (v).
A
die
B
der
C
dem
D
den

Slide 48 - Quiz

Der Hund legt sich auf ... Matratze (v).
A
die
B
der
C
dem
D
den

Slide 49 - Quiz

An die Arbeit!
Maken:
invulbrief > donderdag inleveren

module in Learnbeat: Kapitel 5: Naamvallen in het Duits

Slide 50 - Slide