Werkwoordspelling tegenwoordige- en verleden tijd week 1

Leestekens en werkwoordspelling 
tegenwoordige- en verleden tijd
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Leestekens en werkwoordspelling 
tegenwoordige- en verleden tijd

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 2 - Open question

This item has no instructions

Marly zei tegen Waldo: ‘Ik kan je niet vinden.’
A
Goed
B
Fout

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Het jongetje vroeg aan zijn moeder: ‘Zijn we er bijna’?
A
Goed
B
Fout

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Thomas zei ‘Daar heb ik geen zin in.’
A
Goed
B
Fout

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Wat is niet goed gespeld?

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Wat is niet goed gespeld?

Slide 7 - Slide

Goed of fout?
Het is de tegenwoordige tijd.
Fout is natuurlijk: steund. Dit moet zijn: steunt.
(Het hele werkwoord: steunen. De stam: steun)
Bron: Taalfouten spotten.

Wat is niet goed gespeld?

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:

(Loop / liep) jij straks naar het evenement of (neem / nam) jij de bus?
A
loop / neem
B
loop / nam
C
liep / neem
D
liep / nam

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:

Op de veiling gisteren (biedt / bood) mijn oom op een schilderij, maar een andere koper (heeft / had) een hoger bod.
A
biedt / heeft
B
biedt / had
C
boodt / had
D
bood / had

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Noteer de juiste vorm van de persoonsvorm:

De president van Rusland (komen) vorige week naar Nederland en daar (ontmoeten) hij onze koning.

Slide 11 - Open question

This item has no instructions

Noteer de juiste vorm van de persoonsvorm:

De fietsenmaker (repareren) vandaag mijn fiets, maar nu (zijn) de ketting alweer kapot.

Slide 12 - Open question

This item has no instructions

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:

(Worden) jij morgen 15?
A
wordt
B
word
C
werd
D
werdt

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:

Mijn oom (verhuizen) vorig jaar naar België.
A
verhuist
B
verhuisd
C
verhuiste
D
verhuisde

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:

Het vliegtuig (landen) vanochtend om 8.00 uur.
A
landt
B
land
C
landde
D
lande

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions