Les 36 - Oefentoets bespreken]

Welkom

Voordat de timer afgaat...

- Werkblad en schrift op tafel
- Jas uit
- Tas van tafel
- Telefoon in tas
timer
2:00
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with text slides.

Items in this lesson

Welkom

Voordat de timer afgaat...

- Werkblad en schrift op tafel
- Jas uit
- Tas van tafel
- Telefoon in tas
timer
2:00

Slide 1 - Slide

Vraag 1
1. Hieronder staat een zin. Benoem de zinsdelen.
Kies uit: pv (persoonsvorm), wg (werkwoordelijk gezegde), ond (onderwerp), lv (lijdend voorwerp), mv (meewerkend voorwerp), bwb (bijwoordelijke bepaling) en bvb (bijvoeglijke bepaling)


- Hij gaat morgen een cadeau geven aan zijn zusje dat achttien wordt.

Slide 2 - Slide

Vraag 1
- Hij gaat morgen een cadeau geven aan zijn zusje dat achttien wordt.
pv = gaat
wg = gaat geven 
ond = hij
lv = een cadeau
mv = aan zijn zusje
bvb = dat achttien wordt
bwb = morgen 

5 punten

Slide 3 - Slide

Vraag 2

2. Hieronder staat een zin. Voeg in de zin een bijvoeglijke en bijwoordelijke bepaling.  
- De bloemen staan in de winkel

Slide 4 - Slide

Vraag 2

2. Hieronder staat een zin. Voeg in de zin een bijvoeglijke en bijwoordelijke bepaling.  
- De bloemen staan in de winkel

De paarse bloemen staan morgen in de winkel

2 punten

Slide 5 - Slide

Vraag 3
3. Maak een zin met de onderstaande zinsdelen.

Pv – ow – bwb – bwb


Slide 6 - Slide

Vraag 3
3. Maak een zin met de onderstaande zinsdelen.

Pv – ow – bwb – bwb

Gaat hij morgen naar Frankrijk?

3 punten

Slide 7 - Slide

Vraag 4

4. Zijn de onderstaande zinnen samengesteld of enkelvoudig?  
- De aanbiedingen worden deze week nog in de winkels geplaatst
- Hij rent hard, omdat hij de bus moet halen

Slide 8 - Slide

Vraag 4

4. Zijn de onderstaande zinnen samengesteld of enkelvoudig?  
- De aanbiedingen worden deze week nog in de winkels geplaatst
= enkelvoudig

- Hij rent hard, omdat hij de bus moet halen
= samengesteld

2 punten

Slide 9 - Slide

Vraag 5
5. Noteer van de onderstaande zin de hoofdzin en de bijzin
De bussen vertrekken vandaag iets later, omdat de scholen later openen

Slide 10 - Slide

Vraag 5
5. Noteer van de onderstaande zin de hoofdzin en de bijzin
De bussen vertrekken vandaag iets later, omdat de scholen later openen

Hoofdzin = de bussen vertrekken vandaag iets later
Bijzin = omdat de scholen later openen

2 punten

Slide 11 - Slide

Vraag 6
6. Bekijk de onderstaande drie zinnen. Noteer de voegwoorden en geef aan wat voor voegwoord het is (onderschikkend en nevenschikkend)

- De kinderen pakken hun tas in en de ouders tanken de auto’s vol
- Doordat het zonnetje schijnt, wil ik lopend naar school
- Ik weet niet zeker of ik kom, want ik voel me niet zo goed

Slide 12 - Slide

Vraag 6
6. Bekijk de onderstaande drie zinnen. Noteer de voegwoorden en geef aan wat voor voegwoord het is (onderschikkend en nevenschikkend)

- De kinderen pakken hun tas in en de ouders tanken de auto’s vol 
= nevenschikkend

- Doordat het zonnetje schijnt, wil ik lopend naar school
= onderschikkend 

- Ik weet niet zeker of ik kom, want ik voel me niet zo goed
= nevenschikkend
3 punten

Slide 13 - Slide

Vraag 7

7. Hieronder staan drie zinnen. Benoem de voornaamwoorden. Geef van elk woordje aan of het een vragend, betrekkelijk of aanwijzend voornaamwoord is.  

- Wie weet welke toetsen we morgen krijgen?
- Het meisje dat daar loopt, woont tegenover mij
- Dit is het allermooiste wat mij ooit is overkomen!

Slide 14 - Slide

Vraag 7

7. Hieronder staan drie zinnen. Benoem de voornaamwoorden. Geef van elk woordje aan of het een vragend, betrekkelijk of aanwijzend voornaamwoord is.  (4 punten)

- Wie weet wat wij morgen op de toets krijgen?
wie = vragend voornaamwoord
wat = vragend voornaamwoord

- Het meisje dat daar loopt, woont tegenover mij
dat = aanwijzend voornaamwoord

- Dit is het allermooiste wat mij ooit is overkomen!
wat = betrekkelijk voornaamwoord

Slide 15 - Slide

Vraag 8
8. Hieronder staat een zin. Benoem de woordsoorten.
Kies uit: zn (zelfstandignaamwoorden), lw (lidwoord), bnw (bijvoeglijk naamwoord), vz (voorzetsel), pers. vnw (persoonlijk voornaamwoord), ww (werkwoord) bez. vnw (bezittelijk voornaamwoord), wederkerig vnw, wederkerend vnw, vr. vnw (vragend voornaamwoord), aan. Vnw (aanwijzend voornaamwoord), betr. vnw (betrekkelijk voornaamwoord), nevenschikkend voegwoord en onderschikkend voegwoord


- De kinderen die moe zijn kijken elkaar vermoeid aan en keren zich naar hun eigenaar in dat huis.

Slide 16 - Slide

Vraag 8
- De kinderen die moe zijn kijken elkaar vermoeid aan en keren zich naar hun eigenaar in dat huis. (5 punten)
De = lidwoord
Kinderen = zelfstandig naamwoord
die = aanwijzend voornaamwoord
zijn = werkwoord
kijken = werkwoord
elkaar = wederkerig voornaamwoord
en = nevenschikkend voegwoord
keren = werkwoord
zich = wederkerend voornaamwoord
naar = voorzetsel
hun = bezittelijk voornaamwoord
eigenaar = zelfstandig naamwoord
in = voorzetsel
dat = aanwijzend voornaamwoord

Slide 17 - Slide

Vraag 9
9. Maak een zin met de onderstaande woordsoorten.
Lw – bvn – zn – ww – vz – lw – zn


Slide 18 - Slide

Vraag 9
9. Maak een zin met de onderstaande woordsoorten.
Lw – bvn – zn – ww – vz – lw – zn

De lieve kinderen lopen in de school
2 punten

Slide 19 - Slide

Vraag 10
10. In de onderstaande zinnen staat een citaat. Neem de zinnen over. Zet de leestekens op de juiste plekken.

- hij zei hoe laat komt de bus
- hoe laat zei hij komt de bus

Slide 20 - Slide

Vraag 10
10. In de onderstaande zinnen staat een citaat. Neem de zinnen over. Zet de leestekens op de juiste plekken. (4 punten)

- hij zei hoe laat komt de bus
Hij zei: 'Hoe laat komt de bus?' 

- hoe laat zei hij komt de bus
'Hoe laat', zei hij, 'komt de bus?'

Slide 21 - Slide

Vraag 11
11. Noteer de verkleinwoorden van de onderstaande woorden
- baby
- feest
- accu
- taxi

Slide 22 - Slide

Vraag 11
11. Noteer de verkleinwoorden van de onderstaande woorden (4 punten)
- baby
baby'tje
- feest
feestje 
- accu
accuutje 
- taxi
taxietje 

Slide 23 - Slide

Vraag 12
12. Vervoeg de werkwoorden in de onderstaande zinnen in de verleden tijd
- Hij (rennen) snel naar de plek toe en heeft toen een kind (redden)
- Het (gebeuren) zo snel, maar het afval is (vervoeren)

Slide 24 - Slide

Vraag 12
12. Vervoeg de werkwoorden in de onderstaande zinnen in de verleden tijd (2 punten)

- Hij (rennen) snel naar de plek toe en heeft toen een kind (redden)
Hij rende snel naar de plek toe en heeft toen een kind gered

- Het (gebeuren) zo snel, maar het afval is (vervoeren)
Het gebeurde zo snel, maar het afval is vervoerd 

Slide 25 - Slide

aantal punten:38 x 9 + 1
aantal punten:38 x 9 + 0.5

Slide 26 - Slide