Woordsoorten voorzetsel

1. Stop je telefoon in de telefoontas.

2. Ga op je plek zitten en leg op tafel: 
'Ik moet dit doen' en je spullen



Nederlands
timer
5:00
Kan jij de muis vinden?
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

1. Stop je telefoon in de telefoontas.

2. Ga op je plek zitten en leg op tafel: 
'Ik moet dit doen' en je spullen



Nederlands
timer
5:00
Kan jij de muis vinden?

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
1. Lezen: Ik moet dit doen
2. Startopdracht en terugblik woordsoorten
3. Uitleg - voorzetsel
4. Aan de slag!
5. Lesdoel bespreken en  les afsluiten


Slide 2 - Slide

Lezen

Slide 3 - Slide

Leerdoelen

1. Je kunt uitleggen wat een voorzetsel is.
2. Je kunt een voorzetsel herkennen in een zin.

Slide 4 - Slide

Voorzetsels

Voorzetsels horen bij de woordsoorten
Startopdracht
Kies drie plaatjes uit en maak een zinnetje met wat je ziet gebeuren.

bijvoorbeeld:
De hond zit naast de kast.

Slide 5 - Slide

Voorzetsels

Voorzetsels horen bij de woordsoorten
Startopdracht
Benoem de zinsdelen:

werkwoord
zelfstandig naamwoord
lidwoord
bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel

Slide 6 - Slide

Het voorzetsel
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. Voorzetsels zijn onder andere:


Slide 7 - Slide

Aan het werk!        
Maak de opdrachten van de paragraaf 'voorzetsel'

  • 5 minuten alleen in stilte, daarna mag je overleggen. 
  • Als je klaar bent mag je: 
- Lezen in je eigen leesboek
- De mixopdrachten maken (KT1A)


timer
15:00
Nu volgt de TL/HAVO-uitleg...

Slide 8 - Slide

Soorten voorzetsels

Voorzetsels van plaats (waar?): onder het bureau, op school, in de oven 

Voorzetsels van tijd (wanneer?): na het weekend, om drie uur

Voorzetsels van reden/ oorzaak (waarom/ waardoor?):
door de warmte, vanwege de storm, wegens vakantie

Slide 9 - Slide

Zo herken je een voorzetsel
Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten:
– naast de kast, voor de pauze, door de regen.

Soms staat het voorzetsel achter een zelfstandig naamwoord:
– Ik rende het huis in / de berg op / de klas uit.

Slide 10 - Slide

Vaste voorzetsels

Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel: vertrouwen op, beschikken over, zich schamen voor.

Slide 11 - Slide

Vaste voorzetsels

Slide 12 - Slide

Aan het werk!        
Maak de opdrachten van de paragraaf 'voorzetsel'

  • 5 minuten alleen in stilte, daarna mag je overleggen. 
  • Als je klaar bent mag je: 
- Lezen in je eigen leesboek
- De mixopdrachten maken (KT1A)


timer
15:00
Nu volgt de TL/HAVO-uitleg...

Slide 13 - Slide

Bespreken       
Pak je schrift en je gekleurde pen.
We kijken de opdrachten na.

  • Zet een krul als je het antwoord goed hebt.
  • Of: verbeter het antwoord.


Slide 14 - Slide

Leerdoelen

1. Je kunt uitleggen wat een voorzetsel is.
2. Je kunt een voorzetsel herkennen in een zin.

Slide 15 - Slide

Eindopdracht
timer
25:00

Slide 16 - Slide

Afronden
Ruim je spullen op.
Blijf op je plek zitten tot de bel gaat.
Je mag even kletsen tot de les voorbij is :) 

Tot de volgende les!

Slide 17 - Slide