Open boek toets - H4 - TrabiTour K2 - formatief - uitwerking

1 / 53
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

1) ______ du gerne Romane?
A
Liest
B
Lest

Slide 2 - Quiz

Erläuterung
1) ______ du gerne Romane?

ich lese
du liest
er/sie/es/man liest
wir lesen
ihr lest
sie/Sie lesen
gelesen

Slide 3 - Slide

2) Lena ______ heute eine Freundin am Bahnhof.
A
trefft
B
trifft

Slide 4 - Quiz

Erläuterung
2) Lena (= sie) ______ heute eine Freundin am Bahnhof.

ich treffe
du triffst
er/sie/es/man trifft
wir treffen
ihr trefft
sie/Sie treffen
getroffen

Slide 5 - Slide

3) Sie hat sich in den Finger ______.
A
geschnitten
B
geschneidet

Slide 6 - Quiz

Erläuterung
3) Sie hat sich in den Finger ______.

ich schneide
du schneidest
er/sie/es/man schneidet
wir schneiden
ihr schneidet
sie/Sie schneiden
geschnitten

Slide 7 - Slide

4) Hans ______ sich den Kopf.
A
stößt
B
stoßt

Slide 8 - Quiz

Erläuterung
4) Hans (= er) ______ sich den Kopf.

ich stoße
du stößt
er/sie/es/man stößt
wir stoßen
ihr stößt
sie/Sie stoßen
gestoßen

Slide 9 - Slide

5) ______ du gern durch die Straßen von Köln?
A
läufst
B
laufst

Slide 10 - Quiz

Erläuterung
5) ______ du gern durch die Straßen von Köln?

ich laufe
du läufst
er/sie/es/man läuft
wir laufen
ihr lauft
sie/Sie laufen
gelaufen

Slide 11 - Slide

6) Er ______ heute nicht zu Hause!
A
schlaft
B
schläft

Slide 12 - Quiz

Erläuterung
6) Er ______ heute nicht zu Hause!

ich schlafe
du schläfst
er/sie/es/man schläft
wir schlafen
ihr schlaft
sie/Sie schlafen
geschlafen

Slide 13 - Slide

7) Die U-Bahn ______ jeden Tag am Hauptbahnhof.
A
hält
B
haltet

Slide 14 - Quiz

Erläuterung
7) Die U-Bahn (= er) ______ jeden Tag am Hauptbahnhof.

ich halte
du hälst
er/sie/es/man hält
wir halten
ihr haltet
sie/Sie halten
gehalten

Slide 15 - Slide

8) Ich habe heute keinen Brief ______.
A
bekommt
B
bekommen

Slide 16 - Quiz

Erläuterung
8) Ich habe heute keinen Brief ______.

ich bekomme
du bekommst
er/sie/es/man bekommt
wir bekommen
ihr bekommt
sie/Sie bekommen
bekommen

Slide 17 - Slide

9) Nach einer Stunde ist sie nach Hause ______.
A
gegehen
B
gegangen

Slide 18 - Quiz

Erläuterung
9) Nach einer Stunde ist sie nach Hause ______.

ich gehe
du gehst
er/sie/es/man geht
wir gehen
ihr geht
sie/Sie gehen
gegangen

Slide 19 - Slide

10) Es ist besser, wenn du morgen mit Hanah über das Problem ______.
A
sprechst
B
sprichtst

Slide 20 - Quiz

Erläuterung
10) Es ist besser, wenn du morgen mit Hanah über das Problem ______.

ich spreche
du sprichst
er/sie/es/man spricht
wir sprechen
ihr sprecht
sie/Sie sprechen
gesprochen

Slide 21 - Slide

11) Als ik voor het zinsdeel "aan" kan zetten, pas ik de ______ naamval toe, want dan is het een ______.
1e
2e
3e
4e
lijdend voorwerp
onderwerp
bezitsrelatie
meewerkend voorwerp

Slide 22 - Drag question

Erläuterung
11) Als ik voor het zinsdeel "aan" kan zetten, pas ik de 3e naamval toe, want dan is het een meewerkend voorwerp.

voor/aan = 3e naamval = meewerkend voorwerp

Slide 23 - Slide

12) Als ik de zin "Er sieht den Bahnhof." zie, weet ik dat "den Bahnhof" in de ______ staat, want het is een ______.
1e
2e
3e
4e
lijdend voorwerp
onderwerp
bezitsrelatie
meewerkend voorwerp

Slide 24 - Drag question

Erläuterung
12) Als ik de zin "Er sieht den Bahnhof." zie, weet ik dat "den Bahnhof" in de 4e staat, want het is een lijdend voorwerp.

Wie of wat "sieht er" = den Bahnhof = 4e = lijdend voorwerp

Slide 25 - Slide

13) Als ik kan vragen: "wie / wat + gezegde" heb ik te maken met ______ en pas ik de ______ naamval toe. 
1e
2e
3e
4e
lijdend voorwerp
onderwerp
bezitsrelatie
meewerkend voorwerp

Slide 26 - Drag question

Erläuterung
13) Als ik kan vragen: "wie / wat + gezegde" heb ik te maken met een onderwerp en pas ik de 1e naamval toe. 

Wie of wat + gezegde =  1e naamval = onderwerp

Slide 27 - Slide

14) Als ik een zinsdeel zie als "die Kosten der Fahrstunde" weet ik dat "der Fahrstunde" in de ______ naamval staat omdat het een ______ is.
1e
2e
3e
4e
lijdend voorwerp
onderwerp
bezitsrelatie
meewerkend voorwerp

Slide 28 - Drag question

Erläuterung
14) Als ik een zinsdeel zie als "die Kosten der Fahrstunde" weet ik dat "der Fahrstunde" in de 2e naamval staat omdat het een bezitsrelatie is.

2e naamval = bezitsrelatie

Slide 29 - Slide

Geef aan of het de 1e = 1 / 2e = 2 / 3e = 3 / 4e = 4 naamval is.

15) >>(Deze) Auto<< ist schon ziemlich alt.

Slide 30 - Open question

Erläuterung
15) >>(Deze) Auto<< ist schon ziemlich alt.

Wie of wat "ist schon ziemlich alt." = (Deze) "Auto" = 1

Slide 31 - Slide

Vul het juiste grammaticale lidwoord in.

16) >>(Deze) Auto<< ist schon ziemlich alt.

Slide 32 - Open question

Erläuterung
16) >>(Deze) Auto<< ist schon ziemlich alt.

Wie of wat "ist schon ziemlich alt." = (Deze) "Auto" (o) = +1 --> dieses (das)

Slide 33 - Slide

Geef aan of het de 1e = 1 / 2e = 2 / 3e = 3 / 4e = 4 naamval is.

17) Er hat >>(zijn) Mutter<< erzählt, wie fantastisch der Urlaub war.

Slide 34 - Open question

Erläuterung
17) Er hat >>(zijn) Mutter<< erzählt, wie fantastisch der Urlaub war.

Aan (zijn) "Mutter erzählt" =  3

Slide 35 - Slide

Vul het juiste grammaticale lidwoord in.

18) Er hat >>(zijn) Mutter<< erzählt, wie fantastisch der Urlaub war.

Slide 36 - Open question

Erläuterung
18) Er hat >>(zijn) Mutter<< erzählt, wie fantastisch der Urlaub war.

Aan (zijn) "Mutter (v) erzählt" =  3 --> seine

Slide 37 - Slide

Geef aan of het de 1e = 1 / 2e = 2 / 3e = 3 / 4e = 4 naamval is.

19) Hast du >>(jouw) Koffer<< noch zurückbekommen?

Slide 38 - Open question

Erläuterung
19) Hast du >>(jouw) Koffer<< noch zurückbekommen?

Wie of wat "hast du zurückgekommen? = (jouw) "Koffer" = 4

Slide 39 - Slide

Vul het juiste grammaticale lidwoord in.

20) Hast du >>(jouw) Koffer<< noch zurückbekommen?

Slide 40 - Open question

Erläuterung
20) Hast du >>(jouw) Koffer<< noch zurückbekommen?

Wie of wat "hast du zurückgekommen? = (jouw) "Koffer" = 4 --> deinen

Slide 41 - Slide

Geef aan of het de 1e = 1 / 2e = 2 / 3e = 3 / 4e = 4 naamval is.

21) >>(Haar) Bruder<< fährt morgen in den Urlaub.

Slide 42 - Open question

Erläuterung
21) >>(Haar) Bruder<< fährt morgen in den Urlaub.

Wie of wat "fährt morgen in den Urlaub? = Haar "Bruder" = 1

Slide 43 - Slide

Vul het juiste grammaticale lidwoord in.

22) >>(Haar) Bruder<< fährt morgen in den Urlaub.

Slide 44 - Open question

Erläuterung
22) >>(Haar) Bruder<< fährt morgen in den Urlaub.

Wie of wat "fährt morgen in den Urlaub? = Haar "Bruder" = 1 --> Ihr

Slide 45 - Slide

Vul het juiste "Modalverb" in.

23) Mein Vater sagt, ich (moet) ______ jetzt ins Bett gehen.

Slide 46 - Open question

Erläuterung
23) Mein Vater sagt, ich (moet) ______ jetzt ins Bett gehen.

Verplichting!!!
ich soll
du sollst
er/sie/es/man soll
wir sollen
ihr sollt
sie/Sie sollen
gesollt

Slide 47 - Slide

Vul het juiste "Modalverb" in.

24) Und was (zouden graag willen) ______ du trinken?

Slide 48 - Open question

Erläuterung
24) Und was (zouden graag willen) ______ du trinken?

ich möchte
du möchtest
er/sie/es/man möchte
wir möchten
ihr möchtet
sie/Sie möchten


Slide 49 - Slide

Vul het juiste "Modalverb" in.

25) Der Hund (moet) ______ jetzt zum Tierarzt sonst verblutet er.

Slide 50 - Open question

Erläuterung
25) Der Hund (= er) (moet) ______ jetzt zum Tierarzt sonst verblutet er.

Noodzaak!!!
ich muss
du musst
er/sie/es/man muss
wir müssen
ihr müsst
sie/Sie müssen
gemusst


Slide 51 - Slide

Vul het juiste "Modalverb" in.

26) Wir (mag) ______ hier nicht bleiben, weil es verboten ist.

Slide 52 - Open question

Erläuterung
26) Wir (mag) ______ hier nicht bleiben, weil es verboten ist.

ich mag
du magst
er/sie/es/man mag
wir mögen
ihr mögt
sie/Sie mögen



Slide 53 - Slide