Spelling_les1_VW4

1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Deze les
  • Kennis werkwoordspelling testen
  • Uitleg werkwoordspelling
  • Oefenen met werkwoordspelling
  • Opgedane kennis?

Slide 2 - Slide

Deze les
  • Kennis werkwoordspelling testen
  • Uitleg werkwoordspelling
  • Oefenen met werkwoordspelling
  • Opgedane kennis?

Slide 3 - Slide

Spelling
Waarom is spelling belangrijk?

Slide 4 - Slide

Belang van spelling?

Slide 5 - Mind map

Fonetisch schrijven? Schrijf de zinnen die de docent voorleest, zoals je ze hoort!

Slide 6 - Open question

Voorkennis testen...
Ga naar: www.socrative.com 
Roomname: VERSCHUREN5996

Slide 7 - Slide

Werkwoorden vervoegen
Engels
Frans
Nederlands
I work
je travaille.
ik werk/ werk jij
You work
tu travailles.
jij werkt
He/ She/ it works
il/elle travaille.
hij/ zij/ het werkt
We work
nous travaillons.
wij werken
You work
vous travaillez.
jullie werken
They work
ils/elles travaillent.
zij werken

Slide 8 - Slide

Werkwoorden vervoegen
Lopen
Worden
Geloven
ik loop/ loop jij
ik word/ word jij
ik geloof/geloof jij
jij loopt
jij wordt
jij gelooft
hij/ zij/ het loopt
hij/ zij/ het wordt
hij/ zij/ het gelooft
wij lopen
wij worden
wij geloven
jullie lopen
jullie worden
jullie geloven
zij lopen
zij worden
zij geloven

Slide 9 - Slide

Persoonsvorm?

Slide 10 - Slide

Persoonsvorm?
1. Verander de zin van getal.
2. Zet de zin in een andere tijd.

Hij ... (geloven) niet dat ik dat durf.
1. De jongens geloven niet dat ik dat durf.
2. Hij gelooft niet dat ik dat niet durf.
2. Hij geloofde niet dat ik dat niet durf.

Slide 11 - Slide

Persoonsvorm?
1. Verander de zin van getal.
2. Zet de zin in een andere tijd.

Hij heeft nooit ... (geloven) dat ik dat durf. 
1. De jongens hebben nooit geloofd dat ik dat durf.
2. Hij heeft nooit geloofde niet dat ik dat niet durf.*
2. Hij had nooit geloofde niet dat ik dat niet durf.*

Slide 12 - Slide

persoonsvorm t.t. of v.t.?
Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
Ik geloof/ geloof jij
ik geloofde/ geloofde jij
jij gelooft
jij geloofde
hij/ zij/ het gelooft
hij/ zij/ het geloofde
wij geloven
wij geloofden
jullie geloven
jullie geloofden
zij geloven
zij geloofden

Slide 13 - Slide

Ik-vorm + stam
Ik-vorm = ik geloof
stam = hele werkwoord -en --> gelov

't ex-kofschip

Voltooid deelwoord: geloofd
PVVT: ik geloofde

Slide 14 - Slide

Bijvoeglijk gebruikt
De geknipte haren (knippen).
De verlichte straat (verlichten).
De gedane zaken (doen).
De gelopen race (lopen).

REGEL: ZO KORT MOGELIJK, TENZIJ DE UITSPRAAK VERANDERT!

Slide 15 - Slide

Engelse werkwoorden
crossen
croste(n)
gecrost
shoppen
shopte(n)
geshopt
joggen
jogde(n)
gejogd
relaxen
relaxte(n)
gerelaxt
racen
racete(n)
geracet
bridgen
bridgede(n)
gebridged
basketballen
basketbalde(n)
gebasketbald

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

To do
Werk aan de opdrachten in de Reader

Slide 18 - Slide

Eindoefening

Slide 19 - Slide

1. De hond ... (blaffen) telkens als de man met de buurvrouw ... (flirten). (v.t.)

Slide 20 - Open question

2. De vader en zijn zoon hebben vanmiddag op steur ... (vissen).

Slide 21 - Open question

3. De kok ... (grillen) een heerlijke hamburger die door de gasten werd ... (verorberen).

Slide 22 - Open question

4. Chris ... (surfen) al zijn hele leven.

Slide 23 - Open question

5. Moeder ... (beloven) dat ze zal stoppen met klagen over haar ... (intapen) duim.

Slide 24 - Open question