6/2 wederkerend en wederkerig vnw

Planning
  • Lesdoel
  • LezenTerugblik
  • Zelfstandig met de lesstof aan de gang gaan -  in stilte werken 
  • Instructie - werken 
  • Exitticket
  • Afsluiten (reflectie en feedback)
1 / 48
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 150 min

Items in this lesson

Planning
  • Lesdoel
  • LezenTerugblik
  • Zelfstandig met de lesstof aan de gang gaan -  in stilte werken 
  • Instructie - werken 
  • Exitticket
  • Afsluiten (reflectie en feedback)

Slide 1 - Slide

Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  •  kun je benomen wat wederkerend en wederkerig voornaamwoorden zijn en wanneer je die gebruikt;
  • an je het onderscheid maken tussen persoonlijk, bezittelijk, wederkerend en wederkerig voornaamwoorden;
  • heb je geoefend met het herkennen en benoemen van persoonlijk, bezittelijk, wederkerend en wederkerig voornaamwoorden

Blauw = kennis = kennen = leren
Oranje = kunnen = oefenen met de kennis


Slide 2 - Slide

timer
10:00
In stilte lezen uit het door jouw gekozen boek op niveau.

Slide 3 - Slide

1

Slide 4 - Slide

Correcte beknopte bijzin
Foutieve beknopte bijzin
Gewone bijzin
Lopend naar de overkant werd hij bijna aangereden. 
In roomboter gebraden eet hij het vlees met smaak op.
Na koffie gedronken te hebben, reed de bus verder.
Als hij me belt, loop ik even de vergadering uit. 
Na kampioen te zijn geworden, werden de spelers door het bestuur gefeliciteerd.
Na fraude te hebben geconstateerd, werd de boekhouder direct ontslagen.

Slide 5 - Drag question

vVoorbeelden per soort
  • beknopte bijzinnen met een voltooid deelwoord (begint meestal met ge-, be-, ver- of ont-.)
Uit de wind gehouden kon hij de eindstreep halen.

  • beknopte bijzinnen met een onvoltooid deelwoord (het hele werkwoord +d +de (minder bekend).
Dromend van zijn vriendin liep hij tegen een lantaarnpaal.

  • beknopte bijzinnen met te + infinitief (hele werkwoord)
Na het gat ontdekt te hebben waarschuwde hij de dijkbewaking.


Het verzwegen onderwerp in de beknopte bijzin moet hetzelfde onderwerp zijn als in de hoofdzin!

Slide 6 - Slide

Aanwijzende voornaamwoorden
Vragende voornaamwoorden
Persoonlijk 
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
die
deze
zulk
wie
wat voor
welk
zo'n
diegene
ik
hij
ons
Haar
jullie
Zijn

Slide 7 - Drag question


A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 8 - Quiz


A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 9 - Quiz


A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 10 - Quiz

Voornaamwoorden
Verwijzen naar mensen, dieren of dingen zonder die niet met met naam worden benoemd.

Soorten:
  • persoonlijk
  • bezittelijk
  • wederkerend
  • wederkerig
  • aanwijzend
  • vragend
  • onbepaald
  • betrekkelijk
  • betrekkelijk m.i.a.

Slide 11 - Slide

Werk voor deze les + huiswerk:
  • je begrijpt de lesstof/theorie voldoende (je kunt het groene theorieblok uit je boek gebruiken als ondersteuning) 
  • je werkt in STILTE en je mag NIET PRATEN of OVERLEGGEN en geen vragen stellen
  • je bent echt aan het werk!
Klaar = in STILTE lezen

Pak je VIP en noteer:
In je schrift, met de hand een samenvatting schrijven over:
de volgende voornaamwoorden:
persoonlijk, bezittelijk, vragend, onbepaald, betrekkelijk en betrekkelijk m.i.a. + over de theorie Cursus 5 Grammatica § 8 WS Wederkerend en wederkerig voornaamwoord
+ Online, Cursus 5 Grammatica§ 8 WS Wederkerend en wederkerig voornaamwoord opdracht 1 t/m 4 
+ geresette opdrachten Cursus 5 Grammatica § 7

Wat niet af is = huiswerk




Slide 12 - Slide

Maak aantekeningen als je onderdelen nog lastig vindt of nog niet (helemaal) kent!

Slide 13 - Slide

Vragend voornaamwoord 
Een vragend voornaamwoord staat aan het begin van een vraag.
Wie, wat, welke, wat voor (een)

  • Wie loopt daar in de verte?
  • Mijn zus vraagt aan mijn moeder wie er allemaal op bezoek komen. 
  • Oma vroeg wat ik allemaal op school geleerd had. 

Slide 14 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn. 

Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere: 
iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).  
 

Slide 15 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 
Als je twijfelt of iets een pers. vnw is, dan kun je het woordje waarover je twijfelt vervangen door een naam. Lukt dit? Dan is het een pers. vnw.

Hij heeft heel goed zijn best gedaan vandaag. 
(Piet) heeft heel goed zijn best gedaan vandaag. 

Slide 16 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Enkelvoud
Meervoud
Verwijst naar iemand
Ik houd van chocola.
Ik, jij, je, u, hij, zij, ze, het
--> Onderwerp
Houden jullie van chocola?
Wij, we, jullie, u, zij, ze
--> Onderwerp
Ik ga samen met hem.
Mij, me, jou, je, u, hem, haar, het
--> Geen onderwerp
Spreken we bij ons af? 
Ons, jullie, u, hun, hen, ze

--> Geen onderwerp
Verwijst naar iets
Mag ik die nietmachine even, ik heb hem nodig. 
Fenna heeft nieuwe sneakers! Ik vind ze heel mooi.

Slide 17 - Slide

Ezelsbruggetje:

Kun je het vervangen door zijn, haar of een naam? Dan is het een persoonlijk voornaamwoord.

Slide 18 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
  • Een bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
  • Er kan een bijvoeglijk naamwoord tussen het bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig voornaamwoord staan.

Slide 19 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Enkelvoud
Meervoud
Het is mijn hondje 
mijn/m'n
Het hondje is van ons 
ons/onze
jouw/je
jullie
uw
uw
zijn/z'n
hun
haar
zijn

Slide 20 - Slide

Ezelsbruggetje:
Kun je het vervangen door zijn, haar of een naam met de bezits 's'? Dan is het een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 21 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woordgroep die al geweest is. Hij kan ook naar een hele zin verwijzen.

Bijvoorbeeld:
  • Het proefwerk dat ik gisteren maakte, was moeilijk.
Het woordje ‘dat’ verwijst naar ‘het proefwerk’. ‘Dat’ is dus een betrekkelijk voornaamwoord.

Als iets ergens naar verwijst, kun je ook zeggen dat het daar betrekking op heeft. Dat is de reden dat deze woordsoort betrekkelijk voornaamwoord wordt genoemd.

Slide 22 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijke voornaamwoorden zijn: 
  • die
  • dat
  • wat
  • wie

Dat betekent niet dat er in totaal maar 4 zijn, maar de andere betrekkelijke voornaamwoorden worden tegenwoordig bijna nooit meer gebruikt.

Slide 23 - Slide

Nieuwe lesstof
Vul je samenvatting aan met aantekeningen;
- gebruik afkortingen die je zelf kan herkennen
- gebruik cijfers als getallen (dus niet uitschrijven)
- spelling doet er nu even niet toe
- gebruik pijlen om verbanden aan te geven
- werk het thuis netjes uit

Slide 24 - Slide

Wederkerend voornaamwoord
  • Wederkerend = keert terug

  • Soms keert dezelfde persoon terug (= weder) in een zin, zoals bij de werkwoorden (zich)   gedragen en (zich) realiseren. Je zegt immers altijd: 'Ik gedraag me' en 'Wij realiseren ons'. 

  • Alle vormen van 'zich' noemen we bij het woordbenoemen wederkerende voornaamwoorden.

  • Wederkerende voornaamwoorden komen dus ALLEEN voor i.c.m. een wederkerend werkwoord, zoals: zich vergissen, zich schamen, zich ergeren, zich wassen etc.




Slide 25 - Slide

Wederkerend voornaamwoord
  • De wederkerende voornaamwoorden mezelf, jezelf, zichzelf en onszelf komen voor bij toevallig wederkerende werkwoorden (zich wassen, zich scheren) en horen er ook bij.

  • Meneer Van het Hof scheert zichzelf het liefst met een scheermesje




Slide 26 - Slide

Wederkerend voornaamwoord
  • Zich is altijd wederkerend voornaamwoord.

  • Me, je en ons kunnen ook persoonlijk voornaamwoord zijn. 

  • De woorden je en ons kunnen daarnaast ook nog bezittelijk voornaamwoord zijn. 

Slide 27 - Slide

Wederkerend voornaamwoord
  • Vervang het woord me, je of ons door hij, hem, zijn of zich. Als je het woord kunt vervangen:
  1. door hij of hem, dan is het een persoonlijk voornaamwoord;
  2. door zijn, dan is het een bezittelijk voornaamwoord;
  3. door zich, dan is het een wederkerend voornaamwoord

Kun (1) je (2) je voorstellen dat (3) je zusje de hoofdrol krijgt in de musical van groep 8?
        1 pvw    2 wkvw                         3 bvw



Slide 28 - Slide

Voorbeeld
Schaam je (1) je (2) altijd als je (3) broertje een domme opmerking maakt?
Schaamt hij (1) zich (2) altijd als zijn (3) broertje een domme opmerking maakt? 

Je (1) verandert in "hij" en is dus persoonlijk voornaamwoord
Je (2) verandert in "zich" en is dus wederkerend voornaamwoord
Je (3) verandert in "zijn" en is dus bezittelijk voornaamwoord. 

Slide 29 - Slide

Wederkerend voornaamwoord
Wederkerende werkwoorden: zich verslikken, zich vergissen
Je ziet het onderwerp "wederkeren" (terugkomen). Het hangt dus van het onderwerp af welk wederkerend voornaamwoord je gebruikt.


Ik verslik me
Wij verslikken ons
Jij verslikt je
U verslikt zich
Jullie verslikken je
Hij/Zij/Ze verslikt zich
Zij/ze verslikken zich

Slide 30 - Slide

Welke werkwoorden zijn wederkerend of zouden dat kunnen zijn?
A
uitleven
B
kopen
C
terugtrekken
D
verbazen

Slide 31 - Quiz

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een wederkerend voornaamwoord?
A
Die broer van jou..
B
Je hebt je bezeerd
C
Ik zie ze niet.
D
Hij heeft goed geleerd,

Slide 32 - Quiz


A
voorzetsel
B
bijwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 33 - Quiz


A
voorzetsel
B
bijwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 34 - Quiz

Werkwoorden
De werkwoorden kunnen, willen, zullen, mogen, hebben en zijn zorgen regelmatig voor vraagtekens.
  • Is het nu kan je je of kun je je?

Er is een groot verschil tussen formeel/informeel taalgebruik en schrijftaal/spreektaal. Het is belangrijk om dit verschil te kennen, dus we verdiepen ons daar even in.

Slide 35 - Slide

Kunnen
ik
kan
jij, je, u
kunt
hij, zij, ze, het
kan
wij, we
kunnen
jullie
kunnen
zij, ze
kunnen
Is het nu kan je of kun je?
Is het nu je kan of je kunt?

Tegenwoordig is allebei goed, maar er bestaat een verschil in formeel (net) en informeel taalgebruik. Tegenwoordig gebruiken steeds meer mensen (journalisten, docenten, wetenschappers) de informele variant (kan je en je kan).

In de schrijftaal is het netter om de formele vorm te gebruiken:
  • kun je 
  • je kunt 

Slide 36 - Slide

Zullen
ik
zal
jij, je, u
zult
hij, zij, ze, het
zal
wij, we
zullen
jullie
zullen
zij, ze
zullen
Is het nu zal je of zul je?
Is het nu je zal of je zult?

Tegenwoordig is allebei goed, maar er bestaat een verschil in formeel (net) en informeel taalgebruik. Tegenwoordig gebruiken steeds meer mensen (journalisten, docenten, wetenschappers) de informele variant (zal je en je zal).

In de schrijftaal is het netter om de formele vorm te gebruiken:
  • zul je 
  • je zult 

Slide 37 - Slide

Willen
ik
wil
jij, je, u
wilt
hij, zij, ze, het
wil
wij, we
willen
jullie
willen
zij, ze
willen
Is het nu hij wil of hij wilt?

Het is altijd hij/zij/ze/het wil!

Slide 38 - Slide

Wederkerig voornaamwoord
  • Het woordje elkaar (of: mekaar / elkander)

  • Je hebt meerdere mensen nodig om dit woord te gebruiken.  

       >   Ik geef elkaar een hand.  FOUT!
       >   Wij geven elkaar een hand.

  • Het verwijst dus ALTIJD naar meerdere personen!!

Slide 39 - Slide

Trucje: 
1. Als je 'zelf' achter het mogelijk wederkerend voornaamwoord kunt zetten én de zin klopt nog steeds, is dit een wederkerend voornaamwoord.

2. Als je de zin in de hij-vorm zet verandert het wederkerend voornaamwoord altijd in 'zich'. 


Slide 40 - Slide

Werk voor deze les + huiswerk:
    Pak je VIP en noteer:
    In je schrift, met de hand een samenvatting schrijven over:
    de volgende voornaamwoorden:
    persoonlijk, bezittelijk, vragend, onbepaald, betrekkelijk en betrekkelijk m.i.a. + over de theorie Cursus 5 Grammatica § 8 WS Wederkerend en wederkerig voornaamwoord
    + Online, Cursus 5 Grammatica§ 8 WS Wederkerend en wederkerig voornaamwoord opdracht 1 t/m 4 
    + geresette opdrachten Cursus 5 Grammatica § 7

    Verlengde instructie:
    Online, Cursus 5 Grammatica§ 8 WS Wederkerend en wederkerig voornaamwoord opdracht 1 t/m 4 
    + geresette opdrachten Cursus 5 Grammatica § 7
    Klaar = in STILTE lezen
    Wat niet af is = huiswerk




    Slide 41 - Slide

    Lesdoel

    Aan het einde van deze les:

    •  kun je benoemen wat wederkerend en wederkerig voornaamwoorden zijn en wanneer je die gebruikt;
    • kun je het onderscheid maken tussen persoonlijk, bezittelijk, wederkerend en wederkerig voornaamwoorden;
    • heb je geoefend met het herkennen en benoemen van persoonlijk, bezittelijk, wederkerend en wederkerig voornaamwoorden

    Blauw = kennis = kennen = leren
    Oranje = kunnen = oefenen met de kennis


    Slide 42 - Slide


    A
    persoonlijk vnw
    B
    bezittelijk vnw
    C
    wederkerend vnw
    D
    wederkerig vnw

    Slide 43 - Quiz


    A
    voorzetsel
    B
    bijwoord
    C
    zelfstandig naamwoord
    D
    bijvoeglijk naamwoord

    Slide 44 - Quiz

    Wederkerend vnw

    Wederkerig vnw
    zich
    elkaar
    elkander
    me
    mekaar
    ons

    Slide 45 - Drag question

    Ik kan benoemen wat wederkerend en wederkerig voornaamwoorden zijn en ik kan het onderscheid maken tussen persoonlijk, bezittelijk, wederkerend en wederkerig voornaamwoorden.

    😒🙁😐🙂😃

    Slide 46 - Poll

    1Reflectie:
    Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
    Wat kan nog iets beter? Hoe ga je dat verbeteren?

    Slide 47 - Open question

    Feedback:
    Wat vond je fijn/goed aan deze les?
    Wat zou je liever anders willen zien?

    Slide 48 - Open question