13 of 14/01 les 2 Verwijswoorden blok 3, formuleren , 1hv

Verwijzen

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Verwijzen

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?

Slide 1 - Slide

Kritisch kijken
Wat is er verkeerd op dit plaatje? 
Er zijn er 20 dingen. Hoeveel zie jij er?
Noteer ze op een papiertje.
Niet door de klas roepen of overleggen!

timer
2:00

Slide 2 - Slide

Hoeveel heb jij er gevonden?
020

Slide 3 - Poll

Antwoorden
1. Cijfers klok omgekeerd. 2. Dag en nacht in de ramen. 3. Geen jaar in de kalender. 4. Kalenderweek begint met woensdag. 5. Junie heeft 30 dagen. 6. Het gat van de wasbak is gevuld met voorraad. 7. Boeken in het gootsteenkastje. 8. Boeken en schoonmaakmiddelen/drinken samen in een kastje. 9. Bezems in de koelkast. 10. Een koelkast heeft geen sleutel. 11. Handvat gootsteenkastje zit binnenin. 12. Geen handvatten op de andere kastjes. 13. Stoel mist een wiel. 14. Mans broekspijp is opgerold. 15. Man heeft een schoen en slipper aan. 16. vrouw heeft verschillende mouwen. 17. De stofzuiger heeft geen snoer/elektriciteit. 18. Wortels groeien in de aarde. 19. gordijnen hangen buiten het raam. 20.Het meisje DAT daar schoonmaakt, wordt niet geholpen door de jongen DIE daar zit!


Slide 4 - Slide

Hoeveel had jij er goed?
020

Slide 5 - Poll

Schrijf drie dingen op
die je van de vorige les hebt onthouden.

Slide 6 - Mind map

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met dit, dat, die of deze
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun
  • weet je weer hoe je het geslacht van een het geslacht van een 
zelfstandig naamwoord kan bepalen/vinden
  • heb je geoefend met het gebruik van de verwijswoorden

Slide 7 - Slide

Wat is een verwijswoord?

Slide 8 - Mind map

Schrijf een zin op waarin je een verwijswoord gebruikt.
Leg ook uit waarom het door jou gebruikte verwijswoord het juiste is (de regel).

Slide 9 - Open question

Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. 
Vaak is dit iets (een antecedent) de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Vast aan het werk?

  • Je beheerst de stof voldoende
  • Je doet de hoes over het beeldscherm van je laptop
  • Je werkt in stilte; je praat niet en je mag niet overleggen of samenwerken 
  • je mag geen vragen stellen
  • Je bent echt aan het werk!
Klaar = lezen of aan een ander vak werken (NIET OP DE LAPTOP!

  • Blz. 122/123, opdracht 3, 4 en 5
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!

Wat niet af is = huiswerk!

Slide 12 - Slide

  • Namen van landen, provincies, steden en clubs 
  • Verkleinwoorden
Onzijdige woorden - Het-woorden 

Slide 13 - Slide

De woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.
Vrouwelijk zijn:
  • vrouwelijke dieren of personen
    • de-woorden met de volgende uitgangen
Vrouwelijke woorden



Slide 14 - Slide

Mannelijke woorden

  • Alle de-woorden die niet vrouwelijk zijn, zijn mannelijk.
  • Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.

Slide 15 - Slide

Ezelsbruggetje
voor de/het:


Deze en die gebruik je bij de-woorden
Dit en dat gebruik je bij het-woorden



Slide 16 - Slide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Zuid Holland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 17 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De eenheid
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 18 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De bank
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 19 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De kip
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 20 - Quiz

Hen of hun
De woorden 'mijn' en 'hun' zijn bezittelijke voornaamwoorden.
--> Er staat altijd een woord achter voor iets waar ik of zij de eigenaar van zijn.

 De woorden 'mij' en 'hen' zijn persoonlijke voornaamwoorden.


Slide 21 - Slide

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een 
gezellige middag.
Verwijswoorden - hen/hun

Slide 22 - Slide

De docente vraagt ........................ leerlingen om een deel te nemen aan de LessonUp ................ zijn gebruikt in de les.
zijn
haar
dat
die
hun
zij

Slide 23 - Drag question

Het lesuur duurt voor ... te lang.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 24 - Quiz

Mevrouw Hooi laat de leerlingen ... laptop pakken.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 25 - Quiz

Werk voor de deze en de volgende les:
  • Blz. 122/123, opdracht 3, 4 en 5
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!

Wat niet af is = huiswerk!
timer
15:00

Slide 26 - Slide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met dit, dat, die of deze
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun
  • weet je weer hoe je het geslacht van een het geslacht van een 
zelfstandig naamwoord kan bepalen/vinden
  • heb je geoefend met het gebruik van de verwijswoorden

Slide 27 - Slide

Ik weet wat verwijswoorden zijn en hoe ik deze correct moet gebruiken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 28 - Poll

Slide 29 - Slide

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 30 - Open question


Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 31 - Open question