Hoofdstuk 4 klas 2 kgt

Hoofdstuk 4 klas 2 kgt
 Lezen: feiten, meningen, argumenten
Woordenschat: achtervoegsels
Grammatica: meewerkend voorwerp
Grammatica: verwijswoorden
Spelling: verkleinwoorden

1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 4 klas 2 kgt
 Lezen: feiten, meningen, argumenten
Woordenschat: achtervoegsels
Grammatica: meewerkend voorwerp
Grammatica: verwijswoorden
Spelling: verkleinwoorden

Slide 1 - Slide

Een feit
A
is iets wat je vindt
B
is iets wat je kunt controleren
C
is een uitleg bij wat je vindt
D
is iets heel anders

Slide 2 - Quiz

Welke uitspraak is een mening
A
Deze bloem is rood.
B
Deze plant is giftig.
C
Deze plant staat in mijn tuin.
D
Deze bloem is mooi.

Slide 3 - Quiz

Na de signaalwoorden
omdat, daarom en want
volgt:
A
een mening
B
een argument
C
een voorbeeld
D
een feit

Slide 4 - Quiz

Signaalwoorden geven verbanden aan. Welk verband is er als je 'eerst, vervolgens, daarna' tegenkomt
A
voorbeeld
B
argument
C
volgorde van tijd
D
opsomming

Slide 5 - Quiz

Welk verband is er als je woorden als 'zoals, bijvoorbeeld, onder andere' tegenkomt?
A
opsomming
B
volgorde van tijd
C
voorbeeld
D
argument

Slide 6 - Quiz

Wat is een deelonderwerp
A
het onderwerp van de tekst
B
het onderwerp van de alinea
C
het onderwerp van de zin
D
het onderwerp van meerdere teksten samen

Slide 7 - Quiz

Wat wordt vaak aangegeven met een tussenkopje?
A
het onderwerp van de tekst
B
het onderwerp van de alinea
C
het onderwerp van de zin
D
het onderwerp van meerdere teksten samen

Slide 8 - Quiz

Achtervoegsels
A
hebben altijd een betekenis
B
hebben nooit een betekenis
C
hebben soms een betekenis
D
staan aan het eind van de zin.

Slide 9 - Quiz

Het achtervoegsel -loos betekent:
A
zonder
B
met
C
iedere
D
nooit

Slide 10 - Quiz

woord dat eindigt op -loos

Slide 11 - Mind map

Wat is de betekenis van het achtervoegsel - lijks?
A
met
B
zonder
C
nooit
D
ieder

Slide 12 - Quiz

Meewerkend voorwerp
Welke vraag moet je stellen?
A
Wie + persoonsvorm
B
Wie + persoonsvorm en onderwerp
C
Wie + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerpq
D
Aan wie?

Slide 13 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
Ik heb hem die brief toch echt gegeven.
A
ik
B
heb gegeven
C
hem
D
die brief

Slide 14 - Quiz

Zoek het meewerkend voorwerp:
Mijn oma heeft mij deze sieraden nagelaten.
A
mijn oma
B
mij
C
heeft nagelaten
D
deze sieraden

Slide 15 - Quiz

Zoek het meewerkend voorwerp:
Op Moederdag koop ik ook altijd bloemen voor mijn stiefmoeder.
A
op Moederdag
B
ik
C
bloemen
D
voor mijn stiefmoeder

Slide 16 - Quiz

Verwijswoorden
Welke zin is goed?
A
Hij heeft me me portemonnee gegeven.
B
Ik heb me telefoontje in me kluisje gelegd.
C
Ik denk dat het mijn boek is.
D
Waarom heb je me moeder gebeld?

Slide 17 - Quiz

Welke zin is fout?
A
Hij wil niet van m'n appeltaart proeven
B
Ze wil me niet meer zien.
C
Ik heb me wiskunde niet gemaakt
D
Kun je me mijn tas even aangeven?

Slide 18 - Quiz

Welke zin is fout
A
Hij heeft jou nooit aardig gevonden.
B
Waarom heb je jouw spullen hier neergelegd?
C
De hond wil graag met jouw bal spelen.
D
Heb jij jou moeder gevraagd of het mocht.

Slide 19 - Quiz

Welke zin is fout?
A
Heeft u uw papieren ondertekend?
B
Wanneer bent u uw paspoort kwijtgeraakt?
C
Ik heb u overal gezocht.
D
Ik denk dat uw u auto bij ons in de straat kunt parkeren.

Slide 20 - Quiz

Verkleinwoorden
Welk woord is fout geschreven
A
klemmetje
B
bindinkje
C
foto'tje
D
boompje

Slide 21 - Quiz

Welk verkleinwoord is fout gescheven
A
koningkje
B
kindje
C
autootje
D
marmotje

Slide 22 - Quiz

Welk woord is fout geschreven
A
lametje
B
kommetje
C
opaatje
D
bloemetje

Slide 23 - Quiz

Welk onderdeel van deze toets vind je het lastigst?

Slide 24 - Open question

ga je de toets leren?

Slide 25 - Mind map