herhaling zwakke werkwoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

herhaling zwakke werkwoorden

Een zwak werkwoord is een werkwoord wat niet verandert van klank als je het in de verleden tijd zet.

Ik ren - ik rende

Ik maak- ik maakte

Ik bezorg - ik bezorgde

Hoe weet je nu of het juichte of juichde is?

Je neemt het hele werkwoord = juichen

Je haalt er -en vanaf= juich

Dan kijk je naar het 'T SeXyFoKSCHaaP

Zit de laatste letter in 'T SeXyFoKSCHaaP? Dan schrijf je het woord met een -te of -ten.

Zit de letter er niet in, dan schrijf je -de of -den.

h zit erin, dus wij juichten

Het hele stadion..............(juichen) toen de wedstrijd was afgelopen.

1. juichte
2. juichten
3. juichde
4. juichden

In het zwemparadijs...................(relaxen) we in een van de bubbelbaden.

1. relaxte
2. relaxten
3. relaxde
4. relaxden

Tijdens de ijstijd ............(leven) er mammoeten in Nederland.

1. leefte
2. leeften
3. leefde
4. leefden

...................(Durven) jij van die hoge glijbaan af?

1. durfte
2. durften
3. durfde
4. durfden

Loïs ......................(dubben) over haar vervolgopleiding.

1. dubte
2. dubten
3. dubde
4. dubden

Het.....................(verbazen) me dat je zo snel klaar was.

1. verbaaste
2. verbaasten
3. verbaasde
4. verbaasden

De mannen................(hockeyen) op heel goed niveau.

1. hockeyte
2. hockeyten
3. hockeyde
4. hockeyden

Hij .........................(maken) de goede keuze.

1. maakte
2. maakten
3. maakde
4. maakden

De bus................(stoppen) hier dichtbij.

1. stopte
2. stopten
3. stopde
4. stopden

Het was erg gezellig met mijn nieuwe buurmeisje. Het ....................(klikken) meteen.

1. klikte
2. klikten
3. klikde
4. klikden

De inbrekers.....................(verdelen) de buit.

1. verdeelte
2. verdeelten
3. verdeelde
4. verdeelden

Sterke werkwoorden.

Zo schrijf je de persoonsvorm van sterke werkwoorden in de verleden tijd

Schrijf het woord zo kort mogelijk:

– lopen → liepen; blaas → blies.

Gebruik alleen dubbele letters (zoals -dd of -kk) als dat nodig is voor de uitspraak:

– rijden → reden; hebben → hadden.

Kijk naar het meervoud om erachter te komen of het woord op een -d of een -t eindigt:

– ik bond, want: wij/jullie/zij bonden.

– hij beet, want: wij/jullie/zij beten.

Let op: een persoonsvorm in de verleden tijd eindigt nooit op -dt.

Hij kan me niet helpen.
Gisteren.................hij me ook niet helpen.

Alle leerlingen................(blijken) een voldoende voor de toets te hebben gehaald.

De schat lag goed.................(verbergen).

Hij .................(zingen) gisteren heel luid.

De kok..................(steken) het mes in het messenblok.

De scheidsrechter...................(fluiten) de wedstrijd.

Eerst...................(begrijpen) ik niets van de som, nu begrijp ik het wel.

De docent..................(helpen) gisteren alle leerlingen die moeite met de som hadden.

Bij het boodschappen doen...............(vergeten) wat hij moest meenemen.