Toets hoofdstuk 3 3bbl

Quiz voor oefenen hoofdstuk 3
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Quiz voor oefenen hoofdstuk 3

Slide 1 - Slide

Lesdoelen:

1. Inzicht krijgen wat je al goed weet/kan voor de hoofdstuktoets 

2. Inzicht krijgen waar je nog wat extra aandacht aan moet besteden


Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Het woord tekstverband betekent:
A
Dat woorden iets met elkaar te maken hebben
B
Zinnen/alinea's hebben met elkaar te maken

Slide 4 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij het tekstverband: opsomming

Slide 5 - Open question

Welke signaalwoorden horen bij het tekstverband tegenstelling

Slide 6 - Open question

Welke signaalwoorden horen bij het tekstverband: voorbeeld??
A
maar, echter, toch, in tegenstelling tot
B
ten eerste, ten tweede, verder, ook
C
daarom, daardoor, waardoor
D
bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou

Slide 7 - Quiz

Waarbij helpen signaalwoorden een lezer dus??

Slide 8 - Mind map

Geef een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik

Slide 9 - Open question

Achter de schermen kijken
A
Ergens achter kijken
B
Zien hoe alles in zijn werk gaat

Slide 10 - Quiz

alternatief
A
iets aanraken
B
andere mogelijkheid
C
beeld wat van mensen van iets hebben

Slide 11 - Quiz

Gauw op je teentjes getrapt zijn
A
snel boos/beledigd zijn
B
nooit boos zijn
C
dat mensen altijd maar op je voet staan

Slide 12 - Quiz

gering
A
klein, in hoeveelheid
B
andere mogelijkheid
C
af en toe

Slide 13 - Quiz

Over smaak valt niet te twisten
A
Het heeft geen zin het eens te worden over wat mooi is
B
Het heeft geen zin om ruzie te maken over smaak

Slide 14 - Quiz

vanzelfsprekend
A
niet overdrijven
B
natuurlijk

Slide 15 - Quiz

bepalen
A
vaststellen
B
op het goede moment binnenkomen

Slide 16 - Quiz

De zwerm bijen vliegen in de tuin.
A
pv = goed geschreven
B
pv = niet goed geschreven

Slide 17 - Quiz

Mijn moeder en ik winkelen graag
A
pv is goed geschreven
B
pv is fout geschreven

Slide 18 - Quiz

Wat is de regel om het onderwerp van een zin te vinden
A
wie/wat = onderwerp
B
wat = onderwerp
C
wie/wat +pv = onderwerp
D
Je hebt geen regel nodig

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Video

Maak een zin met daarin het voltooid deelwoord van het werkwoord: blijven

Slide 21 - Open question

Wat klopt?
Ik heb mijn moeder gisteren niet gebel
A
gebelt
B
gebeld

Slide 22 - Quiz

Mijn twee honden hebben de hele middag in de tuin gespeel
A
gespeelt
B
gespeeld

Slide 23 - Quiz

Slide 24 - Video