HV1C/HV1F 14 november

Formuleren
Cursus 6 - §2 Verbanden tussen zinnen



1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

Formuleren
Cursus 6 - §2 Verbanden tussen zinnen



Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Doelen deze les:

Leerdoelen: 

- herhalen correct begrenzen
- Je leert wat tekstverbanden zijn en hoe je deze kunt herkennen.
- Je leert wat signaalwoorden zijn.





Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Formuleren §1 Correct begrenzen


Wat weet je nog? 
Lesdoel: aan het einde van de les heb je met leestekens en voegwoorden geoefend. 



Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Welke voegwoorden kunnen aan het begin van de zin staan?
A
Geen enkel voegwoord kan aan het begin van de zin staan.
B
Sommige voegwoorden kunnen aan het begin van de zin staan.
C
Alle voegwoorden kunnen aan het begin van de zin staan.
D
Alleen voegwoorden die beginnen met een klinker kunnen aan het begin van de zin staan.

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Hoe kun je twee mededelingen samenvoegen?
A
Met een vraagteken.
B
Met een punt.
C
Met een voegwoord zoals 'maar', 'omdat' of 'zodat'.
D
Met een uitroepteken.

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Wie/wat is het onderwerp:
In het weiland rennen de paarden heen en weer.
A
In het weiland
B
rennen
C
de paarden
D
heen en weer

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Wie/wat is het onderwerp?
Het sneeuwt al een paar dagen!
A
Het
B
Het sneeuwt
C
sneeuwt
D
een paar dagen

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Benoem het werkwoordelijk gezegde:
Gisteren heeft Thomas een iglo gemaakt.
A
Thomas heeft
B
heeft
C
gemaakt
D
heeft gemaakt

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Benoem het lijdend voorwerp:
De leerlingen hadden de moeilijke toets foutloos gemaakt
A
De leerlingen
B
hadden gemaakt
C
de moeilijke toets
D
foutloos

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Welk zinsdeel is 'foutloos'?
De leerlingen hadden de moeilijke toets foutloos gemaakt
A
meewerkend voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
bijvoeglijke bepaling
D
onderwerp

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Benoem het lijdend voorwerp:
In het park sprong het hondje de bal achterna.
A
In het park
B
sprong
C
het hondje
D
de bal

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions


Vergelijkend verband
A
Ik wil net als mijn vader later piloot worden!
B
Morgen ben ik jarig en ga ik zwemmen . Daarna gaan we patat eten.
C
Ik heb geen zin in het weekend, want ik moet huiswerk maken.

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn de trappen van vergelijking?
A
stellende trap overtreffende trap vergrotende trap
B
vergrotende trap stellende trap overtreffende trap
C
stellende trap vergrotende trap overtreffende trap
D
overtreffende trap stellende trap vergrotende trap

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Je gebruikt bij de trappen van vergelijking 'als'....
A
als iemand minder is dan een ander
B
als iemand meer is dan een ander
C
als iemand gelijk is aan elkaar

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Maak de zin af:
Mijn neefje is een stuk sneller .......
A
dan ik
B
dan mij
C
als ik
D
als mij

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Maak de zin af:
Die jurk staat jou een stuk beter
A
dan ik
B
dan mij
C
als ik
D
als mij

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Opsommend verband
In een opsommend verband worden dingen achter elkaar opgenoemd.

Signaalwoorden: ten eerste, bovendien, niet alleen, verder, enz.

Eerst moet ik mijn huiswerk maken. Bovendien moet ik een uittreksel schrijven en ook nog mijn kamer opruimen." 

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Chronologisch verband
Een chronologisch verband geeft de tijdsvolgorde van gebeurtenissen aan.

Signaalwoorden: Nu, straks, toen, morgen, daarna etc. 
Voorbeeld:

Vroeger hield ik nooit van wandelen, nu ben ik er dol op.

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Verbanden tussen zinnen 
ofwel 
Tekstverbanden
De zinnen van een alinea (en een tekst) houden verband met elkaar. Ook tussen delen van lange zinnen bestaat vaak een verband. 

Zulke tekstverbanden kun je aangeven met signaalwoorden als ook, maar en als. 

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Even oefenen!
Welk signaalwoord? Welke verband is dit? 

1. Lucas had dagenlang spierpijn, ____________ hij zich dertig keer had opgedrukt. 
2. James maakt zijn huiswerk niet, ____________ zit online te gamen met Olivier.
3. __________ Tom zijn pyjama aantrekt, neemt hij een warme douche. 






Slide 21 - Slide

1. doordat - oorzaak
2. maar - tegenstelling 
3. voordat - tijdsverloop
Welk signaalwoord kun je gebruiken om een volgorde aan te geven?
A
Doordat
B
Voordat
C
Als
D
Nadat

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Welk signaalwoord kun je gebruiken om iets toe te voegen?
A
Als
B
Ook
C
Omdat
D
Maar

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Welk woord kun je gebruiken om aan te geven dat er een tegenstelling is?
A
Want
B
Dus
C
Maar
D
Omdat

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Welk voegwoord kun je gebruiken om een oorzaak aan te geven?
A
Doordat
B
Als
C
Terwijl
D
Omdat

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Even oefenen! 

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Heb jij het doel behaald? 

Leerdoelen: 
- Je leert wat tekstverbanden zijn en hoe je deze kunt herkennen.
- Je leert wat signaalwoorden zijn.



Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Terugblik leerdoelen

Leerdoelen:

- Je leert wat tekstverbanden zijn en hoe je deze kunt herkennen.
- Je leert wat signaalwoorden zijn.


Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Ik weet wat een signaalwoord is.
😒🙁😐🙂😃

Slide 29 - Poll

This item has no instructions

Ik kan een tekstverband herkennen
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll

This item has no instructions



Keuze 1 - Opdrachten maken van Cursus 6 Formuleren §2 - Verbanden tussen zinnen 

Keuze 2 - Extra instructie over tekstverbanden en signaalwoorden.

Keuze 3 - Mindmap maken over de theorie  van Nieuw Nederlands.







Lesdoel
Aan het eind van de les heb je aan de hand van je eigen keuze, geoefend met formuleren.
LES  - KEUZEMENU

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

LES - OEFENTOETS
Lesdoel
Deze les maak je de oefentoets van formuleren §2


1. Ga naar NieuwNederlands Online. 
2. Klik op Cursus 6 - Formuleren.
3. Scrol naar beneden en klik op oefentoets §2. Hoe goed beheers jij de theorie? 

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

LES - WOORDWEB
Als je zelf een tekst gaat schrijven, kun je een woordweb
maken om geschikte deelonderwerpen te bedenken.


Opdracht deze les
1. Noteer je onderwerp en schrijf er allerlei woorden omheen die met dat onderwerp te maken hebben.
2. Kijk welke woorden bij elkaar horen en maak daar groepjes van.
3. Kies drie of vier groepjes woorden waarover je het meest kunt vertellen: die groepjes zijn je deelonderwerpen. Je kunt een deelonderwerp in één of meer alinea’s uitwerken.
4. Schrijf in je aantekeningenschrift een inleiding voor je tekst. 
timer
15:00

Slide 34 - Slide

This item has no instructions