W-26-1H Woordsoorten H4 NN

weektaak 26
Hallo leerlingen,
Deze week gaan we herhalen. Ik wil extra aandacht geven aan een aantal woordsoorten, die best moeilijk zijn, namelijk het aanwijzend en het vragend voornaamwoord. Ga naar bladzijde 120 van je boek en lees het groene stuk maar weer eens een keer goed door. Weten jullie het nog? 
1 / 24
next
Slide 1: Slide
Middelbare school

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

weektaak 26
Hallo leerlingen,
Deze week gaan we herhalen. Ik wil extra aandacht geven aan een aantal woordsoorten, die best moeilijk zijn, namelijk het aanwijzend en het vragend voornaamwoord. Ga naar bladzijde 120 van je boek en lees het groene stuk maar weer eens een keer goed door. Weten jullie het nog? 

Slide 1 - Slide

goed lezen !
Deze voornaamwoorden gebruiken we voortdurend, wanneer we praten en ook wanneer we schrijfopdrachten maken, veel meer dan je denkt. Het is daarom enorm belangrijk dat je deze weektaak serieus maakt, zodat je leert deze voornaamwoorden te benoemen en op de juiste manier te gebruiken. 

Slide 2 - Slide

aanwijzend voornaamwoord
Met een aanwijzend voornaamwoord wijs je zaken (dingen), mensen en dieren aan. Meestal staat het aanwijzend voornaamwoord voor een zelfstandig naamwoord. Als het 'alleen' staat kun je het zelfstandig naamwoord er vaak bij denken, bijvoorbeeld: Deze laptop is veel nieuwer dan die (laptop). Vind jij dit ook? Bij 'die'  kun je laptop erachter zetten. Bij 'dit'  niet. Toch is dit ook een aanwijzend voornaamwoord.

Slide 3 - Slide

Let op !
Woorden zoals daar, daarheen, daarover, daarnaast, daartegenover en daarlangs zijn géén aanwijzend voornaamwoord. Deze woorden geven een richting aan.

Slide 4 - Slide

vragend voornaamwoord
Een vragen voornaamwoord staat bijna altijd aan het begin van een zin: welk boek jij gelezen? Met wie ga je naar de film?

Soms is er een zin gemaakt van een vraag: Ik wil graag weten met wie je naar de film bent geweest. Dan is 'wie' toch ook een vragend voornaamwoord.

Slide 5 - Slide

wie, wat welk(e), wat voor (een)
Vragende voornaamwoorden kunnen zelfstandig en niet-zelfstandig worden gebruikt en verwijzen naar personen of niet-personen.  De niet-zelfstandige vragende voornaamworden passen zich aan aan het zelfstandig naamwoord dat er achter staat: welk boek lees jij? welke auto zullen we nemen? 

Slide 6 - Slide

Let op !
waar, wanneer en hoe zijn géén vragende voornaamwoorden, maar bijwoorden. Ze kunnen wel als vraagwoord gebruikt worden: Wanneer gaan jullie op vakantie?  Hoe doe je dat?
De woorden 'dat' en 'die' behoren tot meerdere woordsoorten en zijn alleen aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door 'dit' en 'deze'.

Slide 7 - Slide

deze twee zijn ook moeilijk
Heb je nog 'wat' gekocht voor je moeder? Het woordje 'wat' betekent hier 'iets'. Dan is 'wat' géén vragend voornaamwoord, maar een onbepaald voornaamwoord. Onthoud dit goed !
Het is al vier uur, ik moet weg, maar het is zo koud buiten. Het woordje 'het' geeft hier tijd en weersomstandigheid aan: 'het' is nu een onbepaald voornaamwoord. Onthoud ook dit goed !

Slide 8 - Slide

Ook dit jaar ga ik op wintersport.

Slide 9 - Open question

Die jongen met dat Franstalige boek kwam ik tegen op straat.

Slide 10 - Open question

Welke straat bedoel je?

Slide 11 - Open question

Het was die lange straat vlak bij de H&M.

Slide 12 - Open question

Ik begrijp nog niet wat je bedoelt.

Slide 13 - Open question

Die straat doet er ook niet toe.

Slide 14 - Open question

Waar koop je zo’n leuke broek?

Slide 15 - Open question

Wat voor winkel is het?

Slide 16 - Open question

Wij hebben zulke slechte gesprekken, vind je ook niet?

Slide 17 - Open question

In de zin 'Waar ga jij naartoe op je skateboard?' is het woord WAAR een:
A
vragend voornaamwoord
B
bijwoord
C
voorzetsel
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
'wie' =

A. aanwijzend.vnw
B. pers.vnw
C. vragend vnw
D. bezittelijk. vnw
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 19 - Quiz

Ik zag die mug niet.
'die' is een...

A. vrag. vnw
B. aanw. vnw
C. pers. vnw
D. bijwoord
A
Vragend voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
Bijwoord

Slide 20 - Quiz

Wat gebeurt hier?
'Wat' is een:

A. vrag. vnw
B. bijwoord
C. persoonlijk vnw.
D. aanwijzend vnw
A
vragend voornaamwoord
B
bijwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 21 - Quiz

huiswerk
Maak nog een keer, maar nu online in 'leermiddelen', hoofdstuk 4, bladzijde 120 en 121, opdracht 1 tot en met 4, maar wel pas nadat je de quizvragen hierboven gemaakt hebt. Je weet dat je na een fout antwoord maar éénkeer kunt verbeteren, dus werk zorgvuldig. Hierna maak je van 'De brug' opdracht 7 en 8 op bladzijde 253. Bij een fout antwoord lees je eerst de lesstof nog eens goed door. 

Slide 22 - Slide

De leerlingen die niet in 'leermiddelen' hebben gewerkt, omdat het niet lukte of omdat ze niets gedaan hebben, nemen volgende week naar de les op school hun schrift mee. Ik verwacht dat deze leerlingen mij de weektaken 22 tot en met 25 kunnen laten zien.

Maandag 22 juni controleer ik nog een keer welke leerlingen dit zijn. Dan controleer ik ook van wie ik de tweede schrijfopdracht niet heb ontvangen.


Slide 23 - Slide

Succes !
Lieve leerlingen, 
We zijn bijna klaar met de lessen. De vakantie is nu heel dichtbij, maar we moeten er nog even tegenaan. Deze weektaak is alleen herhaling en vrij kort, dus gewoon beginnen. Ik weet dat dat best moeilijk is voor een aantal van jullie. Ik weet ook dat jullie het kunnen; ik heb het volste vertrouwen in jullie. 
                                                                                              Tot volgende week !

Slide 24 - Slide