Functiewoorden V3A

Nederlands
V3A
22 mei
Haa
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands
V3A
22 mei
Haa

Slide 1 - Slide

Toetsweek
Lezen H1 t/m H6 
 Formuleren H4 t/m H6

Slide 2 - Slide

Formuleren
H4 - Incongruentie en onjuiste inversie
H5 - Het gebruik van de lijdende vorm
H6 - Zinnen symmetrisch formuleren en correct begrenzen

Slide 3 - Slide

Lezen
H1 - Vaste tekststructuren (1) 
H2 - Vaste tekststructuren (2)
H3 - Argumentatie (1)
H4 - Tegenargumenten en weerleggingen

H5 - Functiewoorden (1)
H6 - Functiewoorden (2)

Slide 4 - Slide

Functiewoorden

Slide 5 - Slide

Leerdoelen

Slide 6 - Slide

Leerdoelen
Je weet de betekenis van veel voorkomende functiewoorden
Je kunt met behulp van functiewoorden de functie van een alinea benoemen
Je leert teksten beter te begrijpen

Slide 7 - Slide

Wie doet er wel eens boodschappen bij een supermarkt?

Slide 8 - Slide

Elke stelling heeft een eigen functie

Slide 9 - Slide

Elke stelling een functie 1
Loop je vanaf de ingang door de Jumbo dan herken je vanzelf de functie van elke stelling. De macaroni staat in een andere stelling dan de bevroren pizza's.

Slide 10 - Slide

Elke stelling een functie 2
Vaak hangen er bordjes boven de stellingen. Meestal heb je ze niet nodig. Je verwacht de potten pastasaus bij de pakken macaroni.

Slide 11 - Slide

Elke alinea een functie 1
In een tekst heeft elke alinea een functie. Die hangt meestal niet als tussenkopje boven die alinea. Al lezend herken je de functie aan de woorden en zinnen.

Slide 12 - Slide

Elke alinea een functie 2
Je verwacht de oplossing niet in de inleiding en de oorzaken niet aan het einde van de tekst.

De macaronizakken staan ook niet naast de pizzadozen.

Slide 13 - Slide

Een tekstgedeelte heeft een bepaalde functie binnen de tekst. Dit duid je aan met een functiewoord
In hoofdstuk 5: aanbeveling, probleemstelling, tegenwerping, uitwerking, verklaring en weerlegging

In hoofdstuk 6: aanleiding, afweging, anekdote, constatering, nuancering en vraagstelling

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote

Slide 16 - Quiz

Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring

Slide 17 - Quiz

De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde

Slide 18 - Quiz

Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding

Slide 19 - Quiz

Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 20 - Quiz

Nadenken over wat het beste is
A
afweging
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 21 - Quiz

Waar komt een afweging vaak voor?
A
aan het begin van een tekst
B
in de bron van een tekst
C
in het middenstuk van een tekst
D
aan het eind van een tekst

Slide 22 - Quiz

Relativering
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren
D
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.

Slide 23 - Quiz

Definitie
A
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip.
B
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
C
Nadenken over wat het beste is.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 24 - Quiz

Conclusie
A
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
B
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.

Slide 25 - Quiz

Tegenwerping
A
Laten zien dat een argument niet juist is.
B
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
C
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 26 - Quiz

Weerlegging
A
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
B
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
D
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen

Slide 27 - Quiz

Uitwerking
A
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is
D
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp

Slide 28 - Quiz

toetsweek
Lezen H1 t/m H6 en formuleren H4 t/m H6
of
Lezen H1 t/m H6 en formuleren H1 t/m H4

Slide 29 - Slide

Formuleren A
H1 - Samentrekking controleren
H2 - Fouten met verwijswoorden
H3- Beknopte bijwoordelijke bijzinnen controleren
H4 - Incongruentie en onjuiste inversie

Slide 30 - Slide

Samentrekking controleren
Als in een samengestelde zin dezelfde woorden twee keer voorkomen, kun je die woorden meestal de tweede keer weglaten. Dat heet samentrekking:
– De toeristen zonder paspoort wilden naar Duitsland fietsen, maar (-) mochten de grens niet over.
Op de plaats van het streepje is de toeristen zonder paspoort weggelaten. Woorden weglaten mag alleen als aan drie voorwaarden wordt voldaan.
De woorden hebben:
(a) dezelfde functie (onderwerp, lijdend voorwerp, koppelwerkwoord enz.);
(b) dezelfde betekenis;
(c) hetzelfde getal (enkelvoud of meervoud).

Slide 31 - Slide

Fouten met verwijswoorden
Verwijswoorden wijzen terug naar een woord dat eerder genoemd is, het antecedent. Met verwijswoorden maken mensen veel fouten. Dat kan verschillende oorzaken hebben:

Iemand weet niet of het woord waarnaar hij verwijst een de-woord of een het-woord is, terwijl dat de keuze bepaalt tussen die en dat. Voorbeeld:
– * De zin ‘Het is een probleem en dat zal het nog wel even blijven’ is een cliché die je niet als afronding van een tekst moet gebruiken.
Naar de-woorden verwijs je met die, naar het-woorden met dat. Als je niet weet dat cliché een het-woord is, kan het fout gaan: die moet hier dat zijn.
Iemand weet niet wat het geslacht is van het woord waarnaar hij verwijst: mannelijk, vrouwelijk of onzijdig. Voorbeeld:
– * De raad heeft na langdurig overleg besloten haar beslissing over de bouw van een nieuw stadion nog twee weken uit te stellen.
Het woord raad is mannelijk, dus haar moet zijn zijn.
Het geslacht van een woord (mannelijk, vrouwelijk of onzijdig) vind je in de Woordenlijst Nederlandse Taal of in een woordenboek. Aan sommige de-woorden kun je zien dat ze vrouwelijk zijn. Zie ook Grammatica Zinsdelen van dit hoofdstuk.

Slide 32 - Slide

Fouten met verwijswoorden
Iemand kent niet alle regels die er bestaan voor verwijswoorden. Voorbeelden:
– * Je vrienden maken altijd alles stuk, dus ik zou hen je nieuwe fiets niet lenen.
Na een voorzetsel en als lijdend voorwerp gebruik je hen, maar als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruik je hun: hen moet hun zijn.
– * Helaas heeft SC Cambuur haar beste spelers moeten verkopen.
Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden, waarnaar je verwijst met het en zijn: haar moet zijn zijn.
– * De jongen waarvan ik deze skeelers gekocht heb, zit in klas 5 havo.
Naar dieren en dingen verwijs je met waar+voorzetsel (waarover, waarvoor enz.), maar naar mensen met voorzetsel + wie (over wie, voor wie enz.), dus waarvan moet van wie zijn.
– * Van het geld wat Joep in de vakantie verdiend had, kocht hij een prachtige koptelefoon.
Het verwijswoord wat gebruik je om te verwijzen naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (zoals alles of iets), naar een overtreffende trap (het mooiste) of naar een hele zin; naar het-woorden verwijs je met dat, dus wat moet dat zijn.

Slide 33 - Slide

Beknopte bijwoordelijke bijzinnen controleren
In de paragraaf Grammatica zinsdelen heb je geleerd dat een beknopte bijzin geen persoonsvorm en geen onderwerp heeft. Als de beknopte bijzin een bijwoordelijke bepaling is, moet het ‘denkbeeldige onderwerp’ van de beknopte bijwoordelijke bijzin hetzelfde zijn als het onderwerp van de hoofdzin (hz):
– 1 [bekn.bz Kletsnat geregend door de plotselinge stortbui] hz zette Lars (ow) chagrijnig zijn fiets in de schuur.
Zin 1 is correct: het onderwerp van de hoofdzin (Lars) is ook het denkbeeldige onderwerp van de beknopte bijwoordelijke bijzin: Lars is immers kletsnat geregend. Als het verzwegen onderwerp van de beknopte bijwoordelijke bijzin niet overeenkomt met het onderwerp van de hoofdzin, is de zin ongrammaticaal (*):
– 2a * [bekn.bz Om u genoeg tijd te bieden voor uw inkopen] hz sluiten de deuren van onze supermarkt (ow) op kerstavond pas om 21.00 uur.
Zin 2a is ongrammaticaal, want het onderwerp van de hoofdzin, de deuren van onze supermarkt, is niet het denkbeeldige onderwerp van de beknopte bijwoordelijke bijzin.

Slide 34 - Slide

Beknopte bijwoordelijke bijzinnen controleren
Zo verbeter je een foutieve beknopte bijwoordelijke bijzin

Manier 1: Verander de beknopte bijwoordelijke bijzin in een ‘gewone’ bijzin met een persoonsvorm en een onderwerp:
– 2b (bijzin Omdat we (ow) u genoeg tijd willen (pv) bieden voor uw inkopen,) hz sluiten de deuren van onze supermarkt op kerstavond pas om 21.00 uur.
Manier 2: Verander de hoofdzin en vul daarbij het denkbeeldige onderwerp van de beknopte bijzin in: – 2b [bekn.bz Om u genoeg tijd te bieden voor uw inkopen] hz sluiten we (ow) de deuren van onze supermarkt op kerstavond pas om 21.00 uur.

Slide 35 - Slide

Formuleren B
H4 - Incongruentie en onjuiste inversie
H5 - Het gebruik van de lijdende vorm
H6 - Zinnen symmetrisch formuleren en correct begrenzen

Slide 36 - Slide

Formuleren A (1 t/m 4)
Formuleren B (4 t/m 6)
A
B

Slide 37 - Poll

Maken:
H5 - Lezen - functiewoorden (1) - opdracht 1 en 2

H6 - Lezen - functiewoorden (2) - opdracht 1 en 2

oefentoets in LessonUpp maken (staat klaar voor iedereen)


Slide 38 - Slide