Taalverzorging 1 vmbo BK leerjaar 2

Taalverzorging 1: H2 en H4
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 31 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Taalverzorging 1: H2 en H4

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Wat is het ook alweer? 


Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Maar let op: je kunt niet van ieder zelfstandig naamwoord enkelvoud of meervoud maken. Het woord ‘hersenen’ bestaat alleen in het meervoud. En wat dacht je van het woord ‘aarde’? Daar kun je juist geen meervoud van maken.

Slide 6 - Slide

Voorbeeld herkennen zelfstandig naamwoord


Is het woord boom een zelfstandig naamwoord?
Van het woord ‘boom’ kun je meervoud maken. Dan krijg je ‘bomen’.
Je kunt het woord ook verkleinen. Dan wordt de boom een boompje.
Vóór ‘boom’ kun je het lidwoord ‘de’ zetten; dan krijg je ‘de boom’.
‘Boom’ is dus een zelfstandig naamwoord.


Slide 7 - Slide

Lidwoorden
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. Soms staat tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog wel een ander woord, zoals bij "het oude boek".
De 3 lidwoorden zijn: de, het en een.

Slide 8 - Slide

Maak opdracht 1 en 2 van H2 op blz. 32

Slide 9 - Slide

Wanneer welk lidwoord?
Of je ‘de’ of ‘het’ moet gebruiken, hangt ervan af of het zelfstandig naamwoord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is.

Dit kan je vinden in het woordenboek!
Wanneer je twijfelt, zoek je gewoon het zelfstandig naamwoord op in het woordenboek. Kijk of er een ‘m’, een ‘v’ of een ‘o’ achter staat.
Als een woord mannelijk (m) of vrouwelijk (v) is, betekent dat dat je ‘de’ moet gebruiken.
Is een woord onzijdig (o), dan gebruik je het lidwoord ‘het’!


Slide 10 - Slide

Maak opdracht 5 van H2 op blz. 33

Slide 11 - Slide

Leerdoelen
  • Vandaag leren jullie wat werkwoorden zijn
  • Vandaag leren jullie wat persoonsvorm is
  • Jullie gaan deze kennis toepassen in de opdrachten 

Slide 12 - Slide

Werkwoorden
Veel werkwoorden zijn makkelijk te herkennen. Ze geven heel duidelijk informatie over de activiteit die iemand aan het doen is. Denk maar aan:
rennen
springen
vallen
knutselen
paardrijden
gamen

Slide 13 - Slide

Werkwoorden
Toch zijn niet alle werkwoorden even goed herkenbaar als je alleen naar deze eigenschap kijkt.
Dit zijn ook werkwoorden, terwijl ze veel minder duidelijk een activiteit aangeven:
gaan
twijfelen
bedenken
beheersen
zijn
hebben

Slide 14 - Slide

Werkwoorden
Werkwoorden kun je vervoegen. Dat betekent dat je ze in verschillende vormen kunt gebruiken. Welke vorm je gebruikt, hangt af van de persoon die de handeling uitvoert en van de tijd waarin de zin staat.

In de volgende slide staat een voorbeeld met het woord dansen.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Persoonsvorm
Een persoonsvorm is het werkwoord in de zin dat kan veranderen van tijd.

Je vindt de persoonsvorm onder andere door de zin in een andere tijd te zetten. Staat de zin in de tegenwoordige tijd (gebeurt het nu)? Dan zet je de zin in de verleden tijd.

Slide 17 - Slide

Voorbeeld
Mijn opa wint de schaakwedstrijd.

Dit gebeurt NU; dit is dus de tegenwoordige tijd.
Zet de zin in de verleden tijd:
Mijn opa won de schaakwedstrijd.
Dit gebeurde EERDER (bijvoorbeeld eergisteren of twee weken geleden); dit is de verleden tijd.
Het werkwoord ‘wint’ is veranderd in ‘won’. ‘Wint’ is daarom de persoonsvorm.




Slide 18 - Slide

2 andere manieren om de persoonsvorm te vinden
Er zijn nog twee andere manieren om de persoonsvorm te vinden.

  • Je kunt de zin vragend maken: Het werkwoord dat aan het begin van de zin komt te staan, is de persoonsvorm.
  • Je zet de zin om van enkelvoud naar meervoud of andersom: Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 19 - Slide

Opdrachten

Maak opdracht 6, 7, 8 en 9 van H2.

Slide 20 - Slide

Voltooid deelwoord
De term ‘voltooid deelwoord’ bestaat uit twee delen: ‘voltooid’ en ‘deelwoord’. De betekenis van het eerste deel is het belangrijkste. ‘Voltooid’ betekent dat iets al gebeurd is in het verleden en dat de activiteit nu klaar is.

Slide 21 - Slide

Voorbeeld
Ik heb vorige week gevoetbald.

Dat voetballen gebeurde vorige week. In het verleden dus. Het voetballen is intussen voltooid. Het is afgerond en dus voorbij.

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Maak opdracht 11 en 12 van H2 op blz. 37

Slide 24 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde is hetzelfde als alle werkwoorden in de zin, dus ook de persoonsvorm. 

De persoonsvorm is altijd onderdeel van het werkwoordelijk gezegde. Soms staan er meer werkwoorden in de zin. Die zijn dan ook allemaal onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
Soms is de persoonsvorm het enige werkwoord in de zin. Dan is de persoonsvorm het hele werkwoordelijk gezegde.

Slide 25 - Slide

Maak opdracht 13 van H2 op blz. 37

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Hoe zit dat in een vraagzin?
  Je kunt bij een vraagzin altijd de vraag ‘wie of wat + persoonsvorm?’ stellen. Bijvoorbeeld:

Komen Maud en Filiz morgen spelen?
Wie of wat komen? Het antwoord is ‘Maud en Filiz’. ‘Maud en Filiz is dus het onderwerp van de zin. 

Slide 29 - Slide

Maak opdracht 14 van H2 op blz. 38

Slide 30 - Slide

Onderwerp in tekst
Maak opdracht 16 van H2 op blz. 40

Slide 31 - Slide