1 E 17 januari 2023 grammatica LV

1 / 51
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 51 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Afspraken in de les
- Tijdens de les zijn we bezig met de les. Andere dingen doe je buiten de les
- Als de leraar praat  zijn de leerlingen stil.
- Vinger opsteken en wachten tot je  de beurt krijgt 
- Blijf van andermans spullen af en laat alle spullen heel.
- Eten, drinken (behalve water), toiletbezoek buiten de les. Geen kauwgom!
- Telefoon alleen met toestemming tijdens de les.
- Blijven zitten tot de leraar zegt dat je de klas mag verlaten.
- Je schoolspullen bij je hebben in de les
- Aanwijzingen van de leraar opvolgen.

Slide 2 - Slide

Wat gaan we deze les doen? 
- Grammatica: herhalen theorie  over het zinsdeel onderwerp.
- Grammatica: huiswerk nakijken over het zinsdeel onderwerp.
- Grammatica: theorie over het zinsdeel lijdend voorwerp.
- Grammatica: oefeningen maken over het zinsdeel lijdend voorwerp.
- Samenlezen nieuwe stijl.


Slide 3 - Slide

Onderwerp
Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar.
Als de persoonsvorm meervoud is, is het onderwerp ook meervoud.
Als de persoonsvorm enkelvoud is, is het onderwerp ook enkelvoud.
Onderwerp vinden: wie of wat? + werkwoordelijk gezegde.

Slide 4 - Slide

Nakijken oefening 5, 6, 7
Stel je vragen als je het niet goed had of als iets nog niet duidelijk is.

Slide 5 - Slide

Antwoorden oefening 5
a Welke twee zinsdelen ken je nu?
Werkwoordelijk gezegde en onderwerp.
b Welk zinsdeel heb je nodig om het onderwerp te vinden?
Werkwoordelijk gezegde.
c Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden?
Wie (of wat) + wg?
d Lees nog eens de voorbeeldzin in de leertekst.
Waarom kan twee ramen niet het onderwerp zijn?
.

Slide 6 - Slide

Antwoord oefening 7

Slide 7 - Slide

Antwoord oef 6

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Zinsdeel lijdend voorwerp
Je vindt het zinsdeel lijdend voorwerp door te vragen:
wat (of wie?) + wg  +o?
Voorbeeld: 
Met een bal heeft Frank twee ramen gebroken.

Slide 10 - Slide

Voorbeeld
Met een bal heeft Frank twee ramen gebroken.
PV: heeft
WG: heeft gebroken
O: Frank
LV = wat (of wie?) +WG +O?
LV = wat (of wie?) heeft Frank gebroken?
LV = twee ramen.

Slide 11 - Slide

Oefenen met het lijdend voorwerp




Maak oefening 8, 9, 10 en 11.

Slide 12 - Slide

Alcohol
Betekenis: heldere, kleurloze, brandbare 
vloeistof, verslavende stof in drank die 
hersenen beïnvloedt.

Slide 13 - Slide

Personage
Aan welk woord doet dit woord je denken?

Slide 14 - Slide

Personage
Personages verdeel je in hoofdpersonen en bijpersonen-/figuren.
Hoofdpersoon:
- wat hij of zij denkt/voelt
- wat zijn of haar karaktereigenschappen zijn (bijv. verlegen, egoïstisch)
- hoe hij/zij eruit ziet
- waar, hoe en met wie hij of zij woont enz.

Slide 15 - Slide

Voorbeelden hoofdpersonen
en bijfiguren?

Pippi Langkous?
Donald Duck?
Suske en Wiske?
Astrix en Obelix?
De smurfen?

Slide 16 - Slide

Verdacht
Waar ging het ook alweer over?
- Wie is de hoofdpersoon?
- Wie zijn de bijfiguren?
- Waar vindt het verhaal plaats? In wat voor soort ruimte/gebouw?
- Wat is er mis gegaan?
- Wie wordt waarvan verdacht?

Slide 17 - Slide

Flaptekst maken
Wat is een flaptekst?


Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Signaalwoorden: opsomming
In bijna elke tekst staan signaalwoorden. De woorden laten het verband zien tussen woorden, zinnen of alinea's.
Bijvoorbeeld bij een opsomming.

Slide 21 - Slide

Oefenen met signaalwoorden
Maak oefening 15 en oefening 16.
Als je klaar bent maak dan oefening 17.

Slide 22 - Slide

Herhaling: Titel en (tussen)kopje
Bijna elke tekst heeft een titel.
De titel noemt het onderwerp óf de titel geeft een aanwijzing over het onderwerp van de tekst.
De titel (en de tussenkopjes) zijn meestal groter en/of vetgedrukt.
Tussenkopjes staan in de tekst.
Tussenkopjes vertellen je waarover het tekstgedeelte onder het (tussen)kopje gaat.

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Aanbieden
Betekenis: iets wat je met jezelf
afspreekt om te doen.

Slide 27 - Slide

Herhaling: De alinea
- begint altijd op een nieuwe regel.
- soms staat er een witregel tussen twee alinea's 
- soms begint de eerste regel met een stukje wit: inspringen
- de laatste zin van een alinea loopt meestal niet door tot het einde van de regel.

Slide 28 - Slide

Tekstdelen herkennen
Veel teksten bestaan uit drie delen: Inleiding - kern - slot

Inleiding: 
- eerste alinea van de tekst
- staat vaak apart van de tekst (letters groter of vetgedrukt)
- maakt meestal duidelijk wat het onderwerp is.

Slide 29 - Slide

Tekstdelen herkennen
Kern: 
- het middenstuk van de tekst
- bestaat uit twee of meer alinea's
- geeft informatie over het ondewerp van de tekst. 
Slot:
- de laatste alinea
- herhaalt het belangrijkste uit de tekst - geeft tips

Slide 30 - Slide

Begrijpend lezen
Je weet nu 
- wat een titel en een tussenkopje betekenen.
- hoe je het onderwerp van een tekst vindt.
- hoe je een alinea herkent. 
- dat een tekst bestaat uit inleiding, kern, slot.

Slide 31 - Slide

Na de pauze

Slide 32 - Slide

Zinnen bij de woorden van de week
Iedere week worden voor de hele school twee woorden gekozen.
Deze week: verdelen en consequent
Deel jullie zinnen met elkaar en ieder groepje kiest per woord de mooiste zin.
(Dus een zin met verdelen en een zin met consequent)


Slide 33 - Slide

Slide 34 - Link

Prettig weekend!

Slide 35 - Slide

Oefenen met alinea's en tekstdelen

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Samen lezen: om de beurt hardop

Slide 38 - Slide

Huiswerk nakijken oefening 11 en 12

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Vragen bij de tekst
1. Uit hoeveel alinea’s bestaat deze tekst?
2. Verzin zelf een andere titel voor deze tekst.
3. Verzin passende tussenkopjes op de plek van de zwarte balken.
4. In welke alinea of alinea’s staat de inleiding?
5. In welke alinea of alinea’s staat de kern?
6. In welke alinea of alinea’s staat het slot van de tekst?
7. Vat in één zin in eigen woorden het onderwerp van deze tekst samen.

Slide 42 - Slide

Onderwerp van de tekst
Iedere tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van de tekst. Het onderwerp schrijf je in één of een paar woorden op.
Je vindt het onderwerp van de tekst door:
- het lezen van de titel
- kijken naar de vet- of schuingedrukte woorden
- het bekijken van de plaatjes
- je af te vragen waar deze tekst over gaat 

Slide 43 - Slide

Zelf oefenen
Maak oefening 8 op bladzijde 22.
Als je eerder klaar bent maak je oefening 9.
Wie de oefeningen van vandaag nog niet af had, krijgt dat als huiswerk op.
Volgende week dinsdag kijken we de oefeningen na.

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Link

De volgende les
- Maandag hebben we Nieuwsbegrip. 

Dinsdag: 
- Gaan we de oefeningen nakijken.
- Gaan we verder in het samenleesboek. 
- Gaan we verder met het onderwerp alinea. 
- Dinsdag blijven leerlingen na.


Slide 46 - Slide

Persoonsvorm
Elke zin heeft een persoonsvorm.
De persoonsvorm (pv) is een vorm van het werkwoord.
Een werkwoord is een woord dat een handeling, situatie of gebeurtenis uitdrukt. Bijvoorbeeld: bellen, struikelen, zijn, sneeuwen.
De pv geeft aan wat er in een zin gebeurt.
Aan de pv kun je zien of de zin over vroeger of nu gaat. 

Slide 47 - Slide

Tijdproef persoonsvorm
De persoonsvorm kun je vinden met de tijdproef pv.
Zet de zin in een andere tijd: van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd of andersom.
Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. 

Ik heb vakantie.
Ik had vakantie.

Slide 48 - Slide

De pv herkennen in een zin.
- Het is bijna altijd één woord.
- Het is een vorm van een werkwoord.
- De pv staat in het enkelvoud (speel) of meervoud (spelen).
- De pv staat in de tegenwoordige tijd (speel) of in de verleden tijd (speelde)

Slide 49 - Slide

Dictee
- Schrijf je naam op je blaadje.
- Ik lees één keer de hele zin voor.
- Daarna lees ik de zin in stukjes voor. 
- Daarna lees ik de zin nog een keer helemaal voor.
- Als iedereen klaar is mag je zelf het dictee nakijken op het digibord.


Slide 50 - Slide

Dictee nakijken
1. Vandaag hebben alle leerlingen hun leerboek bij zich.
2. Bram en Aisha gingen met de auto naar huis.
3. Giovanca en Frederik fietsten naar school.
4. De leerlingen van deze klas gingen begin dit schooljaar op kamp.
5. Heette de plaats waar het kamp was Woudenberg?  
7. Niemand heeft zin in de herfstvakantie.

Slide 51 - Slide