30. Thema 5, week 1 Dictee 3 en 7

• Spelling
• Basisschool
• Groep 8

lesdoel

Ik weet of ik een werkwoord in de tegenwoordige tijd of verleden tijd moet zetten.

Ik weet hoe ik een voltooid deelwoord of een bijvoeglijk voltooid deelwoord schrijf.

Vervoeg het woord: uitkijken

TT                                    VT

Ik ..... uit                         Ik .......

Hij ... .                            Wij ........

Wij .......

Voltooid deelwoord: Wij hebben de serie .....................

Bijvoegelijk voltooid deelwoord: De ................ serie

Vervoeg het woord: SAMENRAPEN

TT                                    VT

Ik ..... samen                 Ik .......

Hij ... samen                 Wij ........

Wij .......

Voltooid deelwoord: Ik heb de spullen .....................

Bijvoegelijk voltooid deelwoord: De ................ spullen

Werkwoord: eten

Vroeger ......... mensen veel aardappelen.

Werkwoord: raden

Tegenwoordig ......... wij vaak het antwoord.

Werkwoord: landen

Vorig jaar ......... het vliegtuig op een verkeerde landingsbaan.

Werkwoord: verbranden

Hij ......... zijn vinger.

Werkwoord: verbranden

Vroeger .........  hij zijn vinger aan een kaars.

Werkwoord: bedoelen

Hij heeft dat niet zo ........

Werkwoord: schrijven

De ........ brief ziet er mooi uit.

Werkwoord: kleden

Wat ...... de mensen zich raar in de prehistorie.

Werkwoord: lopen

Hij ging ....... naar school..

Werkwoord: worden

Morgen ....... het warmer weer.

Werkwoord: zeggen

Wat heb jij tegen hem ...........

Werkwoord: inspireren

Waardoor raak jij .............

Werkwoord: uitdelen

De klassendienst heeft de schriften .............

Werkwoord: uitdelen

De .............. schriften liggen op tafel.

Werkwoord: voetballen

Dit meisje ....... gisteren erg goed.

Werkwoord: redden

De brandweer ....... het katje.

aan het werk

 Thema 5, week 2

Dictee 7