Les 1 Kennismaking Disk

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo, b
• Leerjaar 1

Vandaag

Lezen

Hoe ging het met DISK?

Schrijf- en spreekopdracht

Personen

Werkwoord "zijn"

Werkwoord "worden"

Klanken

Lezen

Lees 10 minuten in je leesboek.

Woorden die je niet kent, schrijf je op.

Vertaal het woord.

Welke drie vragen kun je stellen
als je kennis met iemand maakt?

Kennismaken spreken

Werk in duo's

Schrijf de drie vragen in je schrift.

Stel elkaar de drie vragen.

Luister goed naar het antwoord en schrijf de antwoorden op. 

Daarna vertel je welke vragen je stelde en wat de antwoorden waren.

Wat vond je makkelijk aan deze opdracht?

Wat was moeilijk aan deze opdracht?

Woordenschat

Vandaag vijf (nieuwe) woorden bij het thema 1 Kennismaken.

Schrijf het woord op en ook de betekenis.

streng (strict)

• als iemand wil dat anderen zich aan de regels houden en snel een straf geeft;
• streng zijn als iemand niet doet wat je zegt;
• Zin: De docent is soms streng. Wij moeten dan goed naar haar luisteren.

vanaf (from)

• dit woord gebruik je om te zeggen wanneer iets begint;
• dit woord gebruik je om te zeggen waar iets begint.
• Zin: Vanaf maandag begint de school.
• Zin: Wij gaan morgen met de fiets. We vertrekken vanaf school.

de uitspraak

(pronunciation)

• de manier hoe je een woord zegt;
• de manier hoe je een zin zegt;
• zin: De uitspraak van de Nederlandse woorden is belangrijk.
• zin: De uitspraak van sommige Nederlandse woorden is moeilijk.

Verschillen (to differ) - = werkwoord (verb)

• betekent: anders zijn dan een ander persoon;
• Werkwoord: ik verschil, hij verschilt, wij verschillen;
• Zin: Alle mensen verschillen van elkaar. Wij zijn allemaal anders.

de woning

• het huis waar je woont;
• een woning kan zijn: een huis, een appartement, een villa.
• zin:
  Mijn woning is niet zo groot, maar wel mooi.
  Mijn woning heeft 3 kamers.

In welke zin wordt het woord
verschillen
goed gebruikt?

1. Zij doen alles hetzelfde. Zij verschillen veel van elkaar.
2. Zij doen alles anders. Zij verschillen van elkaar.
3. Zij lijken heel erg op elkaar. Zij verschillen veel.
4. Zij doen veel dingen samen. Zij verschillen van elkaar.

Maak de zin af:
Mijn docent is soms streng, omdat....

In welke zin wordt het woord
vanaf
goed gebruikt?

1. De sport begint dinsdag. Vanaf maandag gaan wij sporten.
2. De sport begint volgende week. Vanaf morgen gaan wij sporten.
3. De sport begint vanaf woensdag. Vanaf woensdag gaan wij sporten.

Maak een zin met het woord:
de uitspraak

Opdracht: welk woord hoort in de zin?

Welk woord hoort in de zin? 

Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin!

Als ik Nederlands moet praten, vind ik de ............. moeilijk.

Ik lijk heel veel op mijn moeder. Onze gezichten ........... niet zo veel.

Als wij niet goed luisteren, is de docent heel erg .......

................ morgen is de zomer voorbij. Dan gaat het veel regenen.

De ......... van mijn buren is heel anders dan die van mij. Ik heb veel ramen en zij niet.

Personen in een zin 

ik = I

jij / u = you

hij / zij / het = he /she / it

wij (we) = we

jullie = you 

zij (ze) = they

Persoonlijke voornaamwoorden

Personen in een zin 

Mijn moeder kan niet komen > zij is ziek

Mijn broer en zus zijn jarig vandaag > zij zijn een tweeling (twins)

Mijn oom (uncle) houdt van dieren > hij heeft twee honden

Het werkwoord "worden" vervoegen

ik word

jij / u wordt  >>  word jij...?

hij / zij / het wordt

wij worden

jullie worden

zij worden

Werkwoord = verb / vervoegen = to conjugate

Het werkwoord "zijn" vervoegen

ik ben

jij / u bent  >>   ben jij...?

hij / zij / het is

wij zijn

jullie zijn

zij zijn

Werkwoord = verb / vervoegen = to conjugate

Hij .... (zijn) niet op school, want hij ... (zijn) ziek.

1. is, is
2. is, ben
3. zijn, zijn
4. bent, is

Wij .... (zijn) bij het voetbalveld.

1. ben
2. bent
3. zijn
4. is

(zijn) .... jij al op school?

1. bent
2. is
3. zijn
4. ben

Disk

Werken aan bronnen en bouwstenen Disk - thema Kennismaken.

Wil je een andere kleur of een toets maken? Vraag het je docent!

Spreken: klanken leren

ei

ij

ie

ui

eu

ei

reis

eind

plein

steil

weinig

aardbei

prei

wei

klei

eik

zei

kei

hei

dweil

ij

ijs

grijs

krijt 

blij

rij

pijn

dijk

bijt

wijk

kwijl

wijd

wijn

wijf

glij

zwijg

ie

mier

bier

ziet

miep

pier

dier

ziek

piek

fiets

wiel

kies

riet

vlieg

stier

kier

riem

ui

ui

huis

puin

kluis

luik

ruik

sluis

pluis

ruin

ruim

duik

tuin

buis

sluik

druif

kluif

eu

neus

heus

reus

keuken

spreuk

treur

deur

heus

reuk

leuk

deuk

kleur

geur

zeur

treur

jeuk

oe

koe

boek

zoek

loer

boer

broek

koek

doe

voer

vloek

spoel

sloep

troep

kroel

boel

doek

ei

ij

ie

ui

eu

oe

lees voor     

1. Het ei is van mij.

2. Mijn zus is heel blij.

3. Het kuiken piept.

4. Ik ruik met mijn neus.

5. Mijn knie doet pijn.

6. Ik doe mijn boek dicht.

7. Ik kroel met de poes.

8. Jeuk is niet fijn.

9. Je broek is te wijd.

10. Je trui is te klein.

11. De stier loopt in de wei.

12. Mijn fiets rijdt heel fijn.

13. Ik heb een kluis in mijn huis.

14. Ik kook prei op het fornuis.

15. Ik pluk een aardbei in mijn tuin.

Noem 3 woorden die je vandaag hebt geleerd.

Wat vond je van de les vandaag?
Tips of tops?