We hebben het vandaag over: wederkerend en wederkerig voornaamwoord, voegwoorden en telwoorden
Slide 11 - Slide
De keuze
Ik heb de uitleg niet nodig. Ik ga zelf aan de slag met mijn planning. Ik ga de theorie lezen in het boek die hoort bij de opdrachten die ik ga maken. Ik heb alles van de planning voor vandaag aan het eind van de les af.
Ik vind woordsoorten moeilijk. Ik luister naar de uitleg en doe mee. Ik ga na de uitleg de theorie voor mezelf doornemen en ik ga opdrachten maken. Ik heb alles van de planning voor vandaag aan het eind van de les af.
Slide 12 - Slide
Wederkerend en wederkerig voornaamwoord
Slide 13 - Slide
Wederkerende voornaamwoorden
Vul de volgende zinnen aan:
Ik heb ... verslapen.
Hij heeft ... gisteren vergist.
Wij hebben ... in het nauw gewerkt.
Slide 14 - Slide
Wederkerende voornaamwoorden
De wederkerende voornaamwoorden zijn: me, je, u, zich, ons en jullie.
Slide 15 - Slide
Zij hebben zich gisteren erg vergist. Wat is het wederkerend voornaamwoord?
A
Zij
B
zich
C
erg
D
vergist
Slide 16 - Quiz
Ik heb me vorige week aan mijn werkgever voorgesteld. Wat is het wederkerend voornaamwoord?
A
vorige
B
Ik
C
mijn
D
me
Slide 17 - Quiz
Wederkerig voornaamwoord
Wederkerige voornaamwoorden zijn: elkaar en mekaar (en elkander)
Slide 18 - Slide
Wij hebben elkaar gisteren ontmoet.
A
elkaar = wederkerig voornaamwoord
B
elkaar = wederkerend voornaamwoord
Slide 19 - Quiz
Hij heeft zich gewassen.
A
zich = wederkerig voornaamwoord
B
zich = wederkerend voornaamwoord
Slide 20 - Quiz
Mijn moeder heeft jou een cadeau gegeven.
A
jou = wederkerend voornaamwoord
B
jou = persoonlijk voornaamwoord
C
jou = wederkerig voornaamwoord
D
jou = lidwoord
Slide 21 - Quiz
Voegwoorden
Slide 22 - Slide
Voegwoorden
Voegwoorden voegen twee zinnen bij elkaar. Voegwoorden zijn dus woorden die twee zinnen met elkaar verbinden.
Een voegwoord is bijvoorbeeld: want
Slide 23 - Slide
Voegwoorden
De kat heeft gemiauwd, want er lag geen eten meer in het bakje.
Ik heb genoten van de vakantie, omdat we twee weken vrij hadden.
Ik heb mijn fiets opgehaald en ik heb een stuk gefietst.
Mijn zusje is eerder van werk teruggekomen, zodat ik de auto kon gebruiken.
Slide 24 - Slide
Welk voegwoord moet op de puntjes?
Ik heb een nieuwe auto ... ik heb een nieuwe fiets.
A
omdat
B
want
C
en
D
daarom
Slide 25 - Quiz
Wat is hier het voegwoord? Mijn vader kookt vandaag, omdat mama weg is.
A
kookt
B
vandaag
C
omdat
D
is
Slide 26 - Quiz
Wat is het voegwoord in deze zin? Ik wil een ice tea of ik heb zin in een colaatje.
A
wil
B
of
C
in
D
een
Slide 27 - Quiz
Telwoorden
Slide 28 - Slide
Telwoorden
Er zijn twee soorten telwoorden: hoofdtelwoorden en rangtelwoorden.
Hoofdtelwoorden geven een duidelijk aantal aan. Ze geven geen volgorde aan.
Rangtelwoorden geven ook een duidelijk aantal aan en geven een volgorde aan.
Slide 29 - Slide
Telwoorden
Ik heb drie eieren gekocht.
Het derde ei is kapot gegaan.
In de vierde supermarkt die bezocht, kocht ik twee bakjes eieren.
Drie en twee = hoofdtelwoorden
derde en vierde = rangtelwoorden
Slide 30 - Slide
Dit is de tweede dag dat ik vroeg wakker ben.
A
rangtelwoord
B
hoofdtelwoord
Slide 31 - Quiz
Ik heb slechts één auto in bezit.
A
rangtelwoord
B
hoofdtelwoord
Slide 32 - Quiz
De tweede persoon die langskomt had vier plastic tassen bij zich.
A
tweede = hoofdtelwoord
vier = hoofdtelwoord
B
tweede = rangtelwoord
vier = rangtelwoord
C
tweede = hoofdtelwoord
vier = rangtelwoord
D
tweede = rangtelwoord
vier = hoofdtelwoord
Slide 33 - Quiz
Zelf aan de slag
Op Niveau - Blok 2 - Grammatica - opdrachten die beginnen met 12 en 13.
Op Niveau - Blok 5 - Grammatica - opdrachten die beginnen met 10 en 11.
Ben je klaar? Dan ga je oefenen met linkjes. Je vindt ze in magister bij de les van vandaag in je agenda.
10 minuten voor het einde van de les sluiten we de les af.
Slide 34 - Slide
Wat zijn de persoonlijk voornaamwoorden in deze zin?
Ik heb een mooi cadeau aan hem gegeven.
Slide 35 - Mind map
Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
Naast mijn moeder wacht ik op de trein.
Slide 36 - Mind map
De vriendschap die ik heb, gaat nooit stuk.
A
die = aanw. vnw.
B
die = betr. vnw.
C
die = vrag. vnw.
D
die = onb. vnw.
Slide 37 - Quiz
Die auto heeft een flinke deuk!
A
die = aanw. vnw.
B
die = betr. vnw.
C
die = vrag. vnw.
D
die = onb. vnw.
Slide 38 - Quiz
Wie zie ik daar staan?
A
wie = aanw. vnw.
B
wie = betr. vnw.
C
wie = vrag. vnw.
D
wie = onb. vnw.
Slide 39 - Quiz
Niemand heeft mij gemaild!
A
niemand = aanw. vnw.
B
niemand = betr. vnw.
C
niemand = vrag. vnw.
D
niemand = onb. vnw.
Slide 40 - Quiz
Hij heeft zich aan de snoepjes vergapen.
A
zich = wederkerend voornaamwoord
B
zich = wederkerig voornaamwoord
Slide 41 - Quiz
Als we elkaar begrijpen, komt het goed.
A
elkaar = wederkerend voornaamwoord
B
elkaar = wederkerig voornaamwoord
Slide 42 - Quiz
Wat is in deze zin het voegwoord?
Omdat ik gisteren laat naar bed ging, kon ik er vanochtend maar moeilijk uitkomen.
A
bed
B
kon
C
Omdat
D
maar
Slide 43 - Quiz
Wat zijn de hoofdtelwoorden in de volgende zin?
De drie zusjes zagen het derde vogeltje uit nestje vier vallen.
Slide 44 - Mind map
Wat zijn de hoofdtelwoorden in de volgende zin?
Het derde zusje zag vogeltje twaalf uit het vierde nestje vallen.